1896 (Staatsblad no. 70), over de heffing der rechten van invoer en van de accijnzen, vormt de basis waarop de verschillende accijnswetten en de Tariefwet, met al hare uitvoeringsbesluiten, zijn opgetrokken. Bij de toepassing van deze wettelijke voorschriften moet zij herhaaldelijk geraadpleegd worden en niet zelden vult ze deze aan. Dit brengt teweeg, dat verschillende der onder dit nummer saamgevatte klachten, ofschoon oorspronkelijk voortvloeiende uit de Algemeene wet, ook bij de toepassing van de bijzondere wetten kunnen rijzen. Voor zoover dit het geval is, hebben de ondergeteekenden de enumeratie, zooveel mogelijk, gegeneraliseerd. Met name is dit geschied voor de klachten sub a. en b. geformuleerd, die beoogen de gelegenheid open te stellen voor rechterlijke beslissing over onwettige heffing, berekening enz. van invoerrechten en accijnzen. Daarnaast zal art. 291 der Algemeene wet niet onveranderd kunnen blijven voortbestaan. Van de restrictiën, die op het klaagrecht, in a. en b. toegekend, worden gemaakt, is die sub b. bereids boven gemotiveerd. De beperking, onder a. gemaakt, vloeit voort uit de overweging, dat de vraag, of het tarief op een gegeven artikel toepasselijk is, niet minder dan die onder welke categorie van de tabel een artikel valt, van zeer speciaal technischen aard is. Liever dan deze kwestiën, die nagenoeg dagelijks rijzen en den administratieven rechter met werkzaamheden zouden overstelpen, aan dezen ter beslissing te geven, gelijk in no. 62 van het ontwerp der staatscommissie is voorgesteld, zouden de ondergeteekenden haar willen onderwerpen aan het oordeel van bijzondere commissiën, samengesteld in den geest van die, door de wet van 20 April 1895 (Staatsblad no. 54) ingesteld. De bepalingen, die tot geschillen, als sub a. en b. zijn samengevat, kunnen leiden, zijn in hoofdzaak de volgende: artt. 33, 35, 36, 72, 75-87, 97, 1e lid, 110, 124, 126, 232 en 284 slot der Algemeene wet; de artt. 2-17 der Tariefwet; art. 29 van het Koninklijk Besluit van 4 Augustus 1874 (Staatsblad no. 116), gewijzigd bij K. B. van 17 Juni 1876 (Staatsblad no. 114); art. 5, 2e lid, der wet van 20 April 1895 (Staatsblad no. 54); artt. 1, 17 en 18 der wet op het geslacht van 2 Augustus 1822 (Staatsblad no. 31); art. 5 der wet van 2 Januari 1832 (Staatsblad no. 5); artt. 1 en 4 der wet van 27 April 1884 (Staatsblad no. 103); artt. 1, 2, 3, 55, 56, 73, 81, 88 §§ 4 en 5, 91 § 3, 92 §§ 1, 2 en 5, 95 § 3, 96, 97, 98, 101 § 2, 103, 104 jo. art. 6 der wet van 23 December 1886 (Staatsblad no. 223); artt. 105 § 1, 108, 109 § 2, 110, 119 slot der Gedistilleerd-wet van 20 Juni 1862 (Staatsblad no. 62), laatst gewijzigd bij de wet van 31 December 1898 (Staatsblad no. 286); artt. 4 en 7 der wet van 1 Mei 1863 (Staatsblad no. 47); artt. 4-7 der wet van 6 April 1877 (Staatsblad no. 70). Vgl. ook de Koninklijke Besluiten van 6 Januari 1866 (Staatsblad no. 1), 24 November 1871 (Staatsblad no. 126), 14 September 1872 (Staatsblad no. 89), 19 April 1888 (Staatsblad n°. 72), 17 Augustus 1894 (Staatsblad no 143) en 13 December 1899 (Staatsblad no. 276); artt. 2, 3, 50-52 der Bieren azijnwet van 25 Juli 1871 (Staatsblad no. 92), laatst gewijzigd bij de wet van 4 Mei 1889 (Staatsblad no. 45), en de artt. 3, 4 en 7 der wet van 27 Juni 1876 (Staatsblad no. 130); artikelen 1, 2, 4, 7-11, 21, 23, 24, 29, 36 der Wijnwet van 20 Juli 1870 (Staatsblad no. 127), laatst gewijzigd bij de wet van 22 Juli 1899 (Staatsblad n°. 170), artt. 10 en 11 der wet van 7 Mei 1878 (Staatsblad no. 34), art. 7 der Vruchtenwijnwet van 22 Juli 1899 (Staatsblad no 170); artikelen 1, 2, 11, 21, 23, 24, 49, 50-53, 58, 59, 64, 66, 69, 74, 75, 99 der Zoutwet van 27 September 1892 (Staatsblad no. 227); artt. 1, 2, 4, 6, 40, 42, 2e lid, 58 § 3. 62 §§ 2 en 4, 63 § 1, 65, 67, 76, 78, 83, 88 § 2, 89 der Suikerwet van 29 Januari 1897 (Staatsblad no. 63) Bovendien zijn onder de hier bedoelde geschillen te rangschikken de klachten over invordering van rechten en accijnzen, vóórdat het voor de betaling verleend crediet of uitstel verstreken is. Als zoodanig wordt gewezen op de artt. 88, ་ 3e lid, 281, 284, 288 en 289 der Algemeene wet; der Algemeene wet; artt. 5, 8 en 10 van het K. B. van 6 October 1862 (Staatsblad no. 182), laatst gewijzigd bij K. B. van 2 November 1865 (Staatsblad no. 124); artt. 19, 2e lid, 39, 2e lid, 40, 1e lid, 47, voorlaatste lid, 57, 2e lid, 64, 3e lid, 71, 71 A, 73, 3e lid, van het K. B. van 26 Maart 1872 (Staatsblad no. 19), gewijzigd bij K. B. van 12 Maart 1876 (Staatsblad no. 53); artikel 5 der wet op het geslacht van 1832; artt. 1 en 4 der wet op het geslacht van 1884; artt. 85, 866, 88 § 3, 91 § 4, 109 § 3 der Gedistilleerdwet; art. 26 der wet van 7 Juli 1865 (Staatsblad no. 80); art. 5 der wet van 1 Mei 1863 (Staatsblad no. 47); art. 3 der wet van 6 April 1877 (Staatsblad no. 70); art. 4 der Wijnwet; artt. 5, 16 en 68 der Zoutwet; artt. 11, 12, 27 en 46 der Suikerwet en de artt. 71, 74 en 77 der wet op den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken; voor g. naar art. 88 der Algemeene wet in verband met verschillende accijnswetten bv. art. 11 der Suikerwet en art. 6 der wet op het gedistilleerd; voor h. naar art. 97, 1e lid, der Algemeene wet. Het 2e lid van dit artikel betreft de berekening van accijnzen en vindt als zoodanig zijne uitwerking in de verschillende accijnswetten. De klachten waartoe uit dezen hoofde aanleiding kan bestaan, vallen onder de algemeene formule sub b. van dit nummer. Voor i. naar de artt. 102 en 107 der Algemeene wet; voor k. naar de artt. 111 en 112 dier wet; voor l. naar de artt. 113 en 117 der Algemeene wet en de artt. 47 en 66 van het K. B. van 26 Maart 1872 (Staatsblad n°. 19), gewijzigd bij K. B. van 12 Maart 1876 (Staatsblad no. 53); voor m. naar artikel 136 der Algemeene wet. Ten aanzien van onderdeel n. merken de ondergeteekenden op, dat huns inziens bezwaren, die tegen een eerste meting, weging, enz. rijzen, opgelost moeten worden langs den weg van hermeting, herweging, enz. Wordt deze geweigerd of vindt zij plaats met schending van wettelijke voorwaarden of formaliteiten, dan kan de rechter geadiëerd worden. Van de artikelen, die tot dergelijke klachten aanleiding kunnen geven, worden hier genoemd: de artt. 147-151 der Algemeene wet, artt. 117 § 2 en 120 der Gedistilleerd-wet; artt. 12, 53, 54 en 58 der Bier- en azijnwet; art. 8 van het K. B. van 26 November 1876 (Staatsblad no. 236), gewijzigd bij K. B. van 28 Mei 1889 (Staatsblad no. 72); art. 33 der Wijnwet; artt. 8, 9, 14, 15, 17, 47, 52, 79 der Zoutwet; art. 8 van het K. B. van 5 Augustus 1897 (Staatsblad no. 186) (vgl. ook K. B. van 25 November 1899, Staatsblad no. 232); art. 6 der wet van 14 Juli 1855 (Staatsblad no. 105), gewijzigd bij de wet van 3 Juni 1875 (Staatsblad no. 181), tot afschaffing van het tonnegeld der zeeschepen en houdende bepaling omtrent het meten derzelve; artt. 1-16, 31, 36 en 36A van het K. B. van 21 Augustus 1875 (Staatsblad no. 146), laatst gewijzigd bij K. B. van 18 September 1899 (Staatsblad no. 208), artt. 2 en 3 van laatstgenoemd. besluit (meting van zeevaartuigen) en de artt. 1-5 en 14 van het K. B. van 20 Juli 1899 (Staatsblad no. 164) (meting van binnenvaartuigen). Wat onderdeel o. betreft: de artt. 85 slot en 222 der Algemeene wet bevatten slechts een tweetal zeer bijzondere gevallen, waarin wordt voorgeschreven op een gedane aanhaling terug te komen. Het mag echter, wanneer de administratieve rechtspraak wordt ingevoerd, dringend noodzakelijk heeten, een bepaling op te nemen, welke de verplichting uitspreekt, aanhalingen, die ex post blijken abusievelijk te zijn geschied, ongedaan te maken. In dezen gedachtengang is de klacht sub o. opgenomen. Voor p. komt in aanmerking art. 241 der Algemeene wet. In verband hiermede zouden de artt. 244 en 253, voorlaatste lid, kunnen vervallen, wanneer in de regeling der administratieve rechtspraak een plaats gegund wordt aan bepalingen, als de artt. 71–73 van het ontwerp tot uitvoering van art. 154 der Grondwet, gelijk zij door de ondergeteekenden zijn gewijzigd. Ook de staatscommissie staat, blijkens no. 63 f. van haar ontwerp-artikel 1 op een zelfde standpunt. Vergelijk voor q. art. 271 der Algemeene wet en het K. B. van 26 September 1894 (Staatsblad no. 156); voor r. art. 291 der Algemeene wet; |