Page images
PDF
EPUB

8o. De Rechtbank te Amsterdam, vonnis van 13 September 1898 (P. v. J. 1899 nr. 67), oordeelt,

«dat dit verweer wel is waar niet is de exceptie van litispendentie, zooals die is voorgeschreven in 'de artt. 158 en 159 W. v. B. Rv....., doch dat de nu voorgedragen exceptie eveneens tot grondslag heeft den rechtsregel NE BIS IN EADEM RE SIT ACTIO, welke exceptie alzoo steun vindt in de wet...."

De Rechtbank acht het verweer gegrond en verklaart den eisch niet-ontvankelijk. Het is waarlijk kras: de voorgedragen exceptie heeft tot grondslag een Latijnschen rechtsregel, en vindt „alzoo" steun in de wet!

9o. De Rechtbank te Groningen, vonnis van 11 November 1898 (W. 7271; P. v. J. 1898 nr. 99), had te beslissen over een eisch tot scheiding van tafel en bed. Tot staving was aangevoerd, dat de echtgenoot meermalen des avonds in donker met een meisje in het Plantsoen had gewandeld en haar herhaaldelijk had gezoend. De Rechtbank verklaart de eischeres niet-ontvankelijk, overwegende

«dat dergelijke feiten den eisch niet kunnen wettigen, daar toch de eer van de echtgenoote door het zoenen van een meisje, hetwelk niet wordt genoemd en op wier levenswandel niet blijkt eenige smet te bestaan, niet ernstig wordt bedreigd, en daaruit allerminst mag besloten worden, wat trouwens ook niet is beweerd, tot schending van de huwelijkstrouw volgens den regel A POSSE AD ESSE NON VALET CONSEQUENTIA."

[ocr errors]

Zoo ergens, dan gold het toch hier wel eene zaak, waarin de niet klassiek ontwikkelde partijen zelf de gevallen beslissing behoorden te kunnen begrijpen!

10o. Het Gerechtshof te Leeuwarden, arrest van 8 Februari 1899 (W. 7240), leert,

«dat de appellant te veel waarde hecht aan de respectieve opschriften van den 2en en 3en titel van het 2e boek W. v. K. en zulks in strijd met den regel RUBRICA NON EST LEX."

Zou men den appellant op die wijze inderdaad overtuigen,

dat hij bij de verklaring van onze wet onjuist te werk ging? 11o. Het Gerechtshof te 's Hertogenbosch, arrest van 25 Juli 1899 (W. 7320), overweegt,

«dat in dit geval, als S. zooals de Rechtbank wil, tegen S. of diens rechtsopvolgers zoude ageeren, laatstgenoemden de actie zouden kunnen afslaan met de peremptoire exceptie: TIBI NON COMPETIT HAEC ACTIO CONTRA ME, daargelaten, dat zij tegen hem zouden kunnen aanvoeren den ten deze toepasselijken rechtsregel: QUEM DE EVICTIONE TENET ACTIO EUNDEM AGENTEM REPELLIT EXCEPTIO."

Ziehier eene van de overwegingen, ja de voornaamste overweging, waaruit wordt afgeleid, dat de Rechtbank „de wet", d. w. z. ons Burgerlijk Wetboek, verkeerd heeft toegepast. De Rechtbank te Maastricht (vonnis van 23 Februari 1899, W. 7277) had de zaak zonder Latijnsche spreuken afgedaan. Wie het bij de beslissing bij het rechte eind had, Rechtbank of Hof, blijft hier buiten beoordeeling. Dat de Rechtbank niet op het denkbeeld kwam, een Latijnschen rechtsregel ten deze toepasselijk" te achten, zal men haar in geen geval als een grief mogen aanrekenen.

"

12o. De Kantonrechter te Deventer, vonnis van 26 Maart 1900 (P. v. J. 1900 nr. 45), verkondigt bij de uitlegging van eene wet, nog wel van eene strafwet, de volgende stelling:

<dat ook blijkens de toelichting enz. de wet van 1865 de Minister en de commissie uit de Kamer ja (o. i. gedachtig aan het QUI TACET CONSENTIRE VIDETUR) de geheele Kamer er zoo over dacht."

Gevaarlijker toepassing van eene - alles eerder dan juiste Latijnsche spreuk is nauwelijks denkbaar. Waar zou het heen, indien ieder lid der Tweede Kamer, die het met den Minister of met de Commissie niet eens is, moest opstaan om zijne afwijkende meening uit te spreken, wilde hij niet als „door zwijgen toestemmend" te boek staan! Volkomen terecht merkte de Rechtbank te Zutphen (vonnis van 16 Mei 1900, t. z. p.), niet zonder eenige ironie, op, dat de Kantonrechter daarbij tevens een beroep doet op de

[ocr errors]

zeer twijfelachtige waarheid, die gelegen is in het gezegde:

[blocks in formation]

De hier toegepaste spreuk werd onlangs door de Groningsche Rechtbank kortweg gevaarlijk" genoemd in deze overweging (vonnis van 19 April 1901, W. 7637):

[ocr errors]

«dat die bewering niet opgaat, daar toch de verplichting tot protest niet voortvloeit uit der partijen contract, maar enkel steunen zou op de gevaarlijke leer: QUI TACET ASSENTIRI VIDETUR."

13o. De Rechtbank te 'Rotterdam, vonnis van 8 October 1900 (W. 7540), overweegt,

«dat op den gedaagde, nu eischer zulks betwist, de last drukt om dit, zijn positum, te bewijzen, wijl hij die betoogt, dat eene bestaande rechtsbetrekking sedert is gewijzigd, doordat eene nieuwe overeenkomst ter zake zou zijn getroffen, krachtens den regel REUS EXCIPIENDO FIT ACTOR het bestaan dier nieuwe overeenkomst heeft aan te toonen." De regeling van den bewijslast, waarlijk geen kleinigheid in het proces, wordt hier afhankelijk gesteld van een Latijnschen regel.

Het moge nog eens gezegd worden: of de beslissingen naar Nederlandsch recht juist zijn, is thans niet ter sprake. De grief betreft den vorm. De partijen in het geding, de burgers in het algemeen, hebben recht te verlangen, dat de vonnissen gesteld zijn in goed, verstaanbaar Nederlandsch en gegrond worden op overwegingen, aan het Nederlandsche recht ontleend.

Vanwaar de spreuken afkomstig zijn, is geheel onverschillig. Al behoorden zij tot den inhoud van het Romeinsche Recht, het zou hun volstrekt geen gezag in onze rechtspraak verleenen. Doch vaak missen zij zelfs dien geloofsbrief. Wat op het recht betrekking heeft en in Latijnschen vorm is overgeleverd, ziet men allicht voor Romeinsch Recht aan. Dit overkwam een van onze onlangs afgetreden Ministers, toen hij op 17 Mei 1898 in de Tweede Kamer zeide (Handelingen 1897/1898, bl. 863): „ook thans nog geldt de Ro

meinsche rechtsregel QUOD QUIS PER ALIUM FACIT, PER SE EFFECISSE PUTATUR”.

Eenige jaren geleden dit onderwerp behandelend, gaf ik niet alleen eene verzameling van Latijnsche spreuken, maar tevens eene reeks Latijnsche woorden en uitdrukkingen, uit onze rechterlijke beslissingen vergaard. Sedert 1896 heb ik weder een vrij aanzienlijken voorraad bijeengelezen. Ik ben voornemens, deze een anderen keer in dit tijdschrift openbaar te maken.

Mogen wij op verbetering hopen? Er zijn enkele gunstige voorteekenen. Toen Mr. Coninck Liefsting, destijds vice-voorzitter, thans voorzitter van ons hoogste rechtscollege, in 1896 de vergadering der Juristen-Vereeniging opende, sprak hij o. a. de volgende woorden (Handelingen, II, bl. 17):

>>Het blijft een vrome wensch, dat de akten onzer notarissen en de uitspraken der rechters altijd zouden zijn geschreven in eene taal, die voor elk goed Hollander met gezond verstand en de noodige kennis van zaken volkomen verstaanbaar zoude zijn. Zij, die in een met redenen omkleed vonnis veroordeeld worden, zijn gewoonlijk niet zeer gestemd tot loftuiting; maar zij moesten toch geen grond hebben, om te klagen, dat zij met kwaad Hollandsch en valsch Latijn in 't lijden zijn gebracht"

En Mr. J. J. van Geuns liet zich onlangs in gelijken geest hooren bij zijne installatie als voorzitter van het Gerechtshof te 's Gravenhage (zie Weekblad v. h. Recht, nr. 7634). De Hooge Raad heeft zich sedert lang, veel meer dan de Hoven en rechtbanken, op zuiverheid der rechtstaal toegelegd. Moge nu alvast het Haagsche Hof dit voorbeeld. volgen; tot dusver leverde ook dit college meer dan eens stof tot vermeerdering van onze aanteekeningen.

BOEK BESCHOUWINGEN.

Mr. J. A. LEVY, Rechter en Wet. 's Gravenhage, 1900.

[ocr errors]

Moet men in «den constitutioneelen staat» den rechter beschouwen als ten deele ook met wetgevend gezag bekleed?

Zij die kennis hebben genomen van hetgeen in den laatsten tijd in verschillende tijdschriften hier te lande over dit vraagpunt is geschreven, zullen misschien gedacht hebben, dat in die verschillende beschouwingen alles was gezegd dat daarover te zeggen viel. In dit geval hebben zij buiten Mr. Levy gerekend.

Wij wisten allen, dat Mr. Levy beloofd had nog eens daarop terug te komen en, naar aanleiding van eene opmerking van de redactie van het Weekbl. v. h. Recht, de zaak van zijn standpunt grondig uiteen te zetten; maar men had verwacht althans de ondergeteekende dat dit zou zijn geschied in een korte resumtie van het aangevoerde en een kernachtig betoog van Mr. Levy's eigen meening. Wie had kunnen denken, dat Mr. Levy dit betoog zou belichamen in twee dikke deelen van bijna twee duizend bladzijden?)

Het boek heet te zijn de IVe en Ve afl. van het Twaalfde deel van Mr. Opzoomer's Verklaring van het Burg. Wetboek, door Mr. Levy voortgezet, maar het is bijna onnoodig te zeggen, dat er heel weinig omtrent het Burg. Wetboek in voorkomt. Het is een lang «aanhangsel», dat tot titel voert «Rechter en Wet», omdat het dienen moet licht te verspreiden over de quaestie, die wij hierboven hebben geformuleerd, en eens voor al de juiste betrekking aan te duiden die tusschen den «rechter» en de «wet>> bestaat.

Onnoodig ook te zeggen, dat waar een man als Mr. Levy in meer dan 1500 bladzijden aan het woord is, de lezer veel wetens

1) Het overzicht van de gevoerde discussie, dat ik hier had willen laten volgen, blijve thans achterwege, nu het veel beter dan ik het zou kunnen geven is geleverd door een der medestrijders in het debat, Prof. Land, in Themis, jg. 1901, n°. 2. Niemand die zijn aandacht aan de hoofdquaestie wenscht te wijden zal verzuimen van Prof. Land's hoogst belangrijke bijdrage kennis te nemen.

« PreviousContinue »