Page images
PDF
EPUB

uit de nalatenschap. Bedoeld wordt hier de uitkeering van een levensverzekering.

Het eerste verschil is juist; het tweede is niet juist, wanneer men aanneemt dat het verzekerd bedrag tot den boedel van den overledene behoort. En zoo de rechtspraak het er buiten houdt, is er veel voor te zeggen, dat ook de successiebelasting de uitkeering ongemoeid moet laten.

Als 3de en 4de (practische) verschilpunten noemt Mr. Treub: het staatserfrecht geeft den Staat een deel van de geheele nalatenschap; het successierecht echter wordt geheven van het aandeel van den erfgenaam, èn het staatserfdeel staat buiten eenig verband met de draagkracht van de erfgenamen, het successierecht berust juist uitsluitend op de verhooging van die draagkracht; hetgeen tengevolge heeft, dat geheel andere regelen moeten gelden bij de bepaling van het staatserfdeel dan bij de regeling van het successierecht.

Met deze twee verschilpunten herhaalt prof. Treub feitelijk het theoretische en principieele onderscheid en laat hij dit tegelijk als practisch verschil dienst doen. Maar practisch heeft het dunkt me juist de minste waarde. En wel omdat we het staatserfrecht nog moeten beginnen in te voeren. En of ge dan wilt of niet, wanneer ge de cijfers hebt te bepalen, die het staatserfdeel zullen uitdrukken, zult ge u niet vergenoegen met te vragen: hoe groot is de nalatenschap? Maar, hoeveel krijgt ieder erfgenaam, als we den Staat er buiten laten; hoeveel moet hij reeds opbrengen aan successiebelasting; hoeveel kan er dus voor den Staat als erfportie worden uitgetrokken, zonder het aandeel van de andere erfgenamen te veel te drukken? Bij het vaststellen dus van het aandeel van den Staat brengt men en ik voeg er bij, brengt ieder wetgever verband tusschen factoren, die theoretisch niets met elkander gemeen hebben.

Of ik dan instem met het koor van hen, die het verschil tusschen staatserfrecht en successiebelasting wegcijferen?

Terwijl ik het theoretisch verschil aanvaard, heeft het meen ik een belangrijke ethische beteekenis dit te handhaven. Door het staatserfrecht niet te doen opgaan in de successiebelasting, zal men meer en meer door de wet het gevoel kweeken, dat de gemeenschap als een ware erfgenaam recht heeft op een aandeel in onze nalatenschap. En als het waar is dat het recht een opvoedende kracht bezit '), dan acht ik opvoeding in deze richting van niet gering belang.

De Heer Treub stelde zich aan het einde van zijn artikelen de vraag, of onze kinderen de hervormingen, die hij bepleitte, zullen beleven. Dat was elf jaar geleden. We kunnen thans die vraag herhalen. Misschien leert de aanstaande Juristenvergadering in welke richting we die vraag moeten beantwoorden.

1) Hieraan werd zoo juist herinnerd door Prof. Houwing, Rechtsg. Mag., XVII, bl. 108.

Den Haag, Mei 1902.

BOEKBESCHOUWINGEN.

H. H. VAN DEN BERG, Nederlandsch Indisch en Britsch-Indisch strafrecht. Prft, Amsterdam 1901 (330 bl. benevens 8 tabellen).

Wil dit boek een bevredigend oordeel ontmoeten, dan zal noodzakelijk moeten worden heengelezen over de ruim dertig bladzijden (bl. 7, 15-18, 19-27, 93-99, 301-312 en enkele verspreide) waarin het handelt over inheemsch recht van EngelschIndië en van Nederlandsch-Indië, over mohammedaansch recht, en over hindoerecht. Immers de schrijver vertelt te dier zake niet enkel zoowat alle ketterijen en oppervlakkigheden die zich daarover uit de derde en vierde hand laten betrekken, maar hij geeft blijk niet bevroed te hebben op hoe glibberig terrein hij daar liep en hoe weinig zijn relaas in de lijn komt van een rechtshistorisch overzicht. De grief is natuurlijk allerminst dat de schrijver van deze netelige onderwerpen geen studie heeft gemaakt; de grief is dat hij er desniettemin met verzekerdheid over schreef.

Voor het oogmerk van zijn boek was dat niet noodig. Dat oogmerk, in den aanvang (bl. 1, 5) aangegeven als een vergelijkende bespreking van het tegenwoordig in Engelsch-Indië en in Nederlandsch-Indië geldende strafrecht, is scherper geteekend in de resumptie aan het slot (bl. 328-330). Daar blijkt dat de schrijver heeft willen waarmaken: vooreerst, dat het engelschindische strafrecht der laatste veertig jaar zoo voor europeanen als voor inlanders op «westersche begrippen» steunt, in strafstelsel en verder materieel strafrecht tusschen europeanen en inlanders zoogoed als geen onderscheid maakt, en, in verband met beide hoedanigheden, uitstekend heeft gewerkt; ten andere, dat het nederlandschindische strafrecht der laatste dertig jaar evenzeer in zijn geheel op westersche begrippen steunt en over het geheel een zelfde materieel recht voor europeanen en inlanders bevat, doch, bij een overeenkomstigen bevolkingstoestand als in Engelsch-Indië bestaat, een dubbel strafstelsel heeft aangenomen, hetgeen nadeelig heeft gewerkt; - om daaruit de slotsom te trekken dat Nederlandsch-Indië het engelschindische voorbeeld van één strafrecht met één strafstelsel zal hebben te volgen, Een

bijdrage alzoo (bl. 5) tot het aanhangig werk van een nieuwe strafwetgeving voor Nederlandsch-Indië.

Aan dit oogmerk zal het welslagen van het boek zijn te toetsen. Want met de betuiging dat zijn werk duidelijk en vlot geschreven is, en dat het overvloedig blijk geeft van velerlei belangstellend en vlijtig onderzoek, zal de schrijver, die in zijn voorwoord de wetenschap in verzuim stelt, wel niet tevreden zijn. De grondvest van het gansche betoog, hetwelk één strafrecht met één strafstelsel als mogelijk en wenschelijk wil doen zien ook voor ons Indië, is te recht gezocht in het bewijs, dat reeds thans in beide Indien het strafrecht zoo voor europeanen als voor inlanders op «westersche begrippen» steunt en, afgezien van het strafstelsel in Nederlandsch-Indië, voor europeanen en inlanders nagenoeg eender is. Die bewijsvoering had natuurlijk niet beperkt mogen blijven tot de betrokken strafwetboeken benevens de twee nederlandschindische politiestrafreglementen, maar ook de bijwetten en lagere verordeningen in aanmerking moeten nemen die nu niet meer dan genoemd zijn (bl. 39, 51, 52, 64, 80, 204) of althans aannemelijk moeten maken dat zulks mocht worden nagelaten. Wel schijnt des schrijvers rotsvaste geloof in de tegenstelling tusschen rechts- en wetsdelikten (bl. 79-80, 147, 204, 224) de bedoelde veronachtzaming te verklaren, maar rechtvaardigen kan het haar niet. Intusschen, dit is ten slotte bijzaak. Hoofdzaak is dat de schrijver is blijven staan bij den tekst der wetboeken, en daardoor aan zijn heele eerste hoofdstuk de reden van bestaan onthouden heeft. Want dat de tekst van het strafrecht ook voor Nederlandsch-Indië tusschen europeanen en inlanders slechts luttel onderscheid maakt zoo men van het strafstelsel afziet, dat is al uitgemaakt als men (bl. 319 nt. 1) op de mogelijkheid wijst om de twee strafwetboeken af te drukken als één. Maar de vraag daar het om gaat als men werking en invloed van het strafrecht wil beoordeelen is niet, hoe de tekst van het inlandsch strafrecht is ingericht, maar of het levende, het door den rechter bedeelde, strafrecht ook voor den inlander een westersch strafrecht is; en dus had niet de wet maar de jurisprudentie in al haar hoeken moeten worden doorzocht om te weten, of niet de rechter zich vaak genoopt ziet in zijn overwegingen of bij de straftoemeting rekening te houden met inlandsche opvattingen daar de westersche tekst niet aan heeft gedacht; of de wetsbepalingen wel sluiten. op de onder inlanders gebruikelijke delikten, en wel met de variëteiten dier delikten voldoende rekening houden; of het

streng individueele van een westersch strafrecht wel kon worden doorgevoerd bij de bestaande inlandsche maatschappij; en al de vragen meer die weten willen hoe de praktijk het strafrecht voor inlanders hanteert of zou wenschen te hanteeren. Tot zulk een tegenstelling tusschen wetstekst en praktijk geeft de nederlandschindische wetgeving uitdrukkelijk haar consent; het bekende voorschrift toch, dat in strafzaken tegen inlanders bepaalde inlandsche adviseurs moeten worden geraadpleegd over het (vroegere, nu van rechtskracht beroofde) ter zake betrekkelijke adatrecht van die inlanders «over de strafbaarheid en de mate van strafbaarheid» van het telastgelegde feit volgens dat adatrecht, gelijk het voorschrift thans verduidelijkt luidt -, dat voorschrift zou geen zin hebben als naar 's wetgevers oordeel de rechter aan het inlandsch strafwetboek leidraad genoeg had, zooals hij leidraad genoeg heeft aan het europeesche; als hij niet bij zijn levende rechtspraak met die inlandsche opvattingen en toestanden mocht en moest rekening houden. Maar dan mist ook natuurlijk door het ontbreken van deze toetsing aan jurisprudentie of overeenkomstige gegevens het alleen op de wetsteksten gegronde betoog, dat ook het inlandsch strafrecht een westersch strafrecht is, zijn bewijskracht; en wat het eerste hoofdstuk daarvoor in ruil geeft kan het gemis onmogelijk vergoeden. Want hoewel ten volle erkend wordt dat ijver en helderheid blijkt uit de wordingsgeschiedenis van den penal code (bl. 28-36), uit de breede uiteenzetting van den inhoud van dat wetboek (bl. 45–86), uit de beschrijving van het nederlandschindische strafrecht in en na den compagniestijd (bl. 99–113), en uit de wordingsgeschiedenis van onze vigeerende en van onze toekomstige indische strafwetgeving (bl. 113-124, 131-138, 151-158)

waarbij zich de naar het schijnt besmettelijke ziekte heeft doen gelden om alle retroacta, belangrijk of onbelangrijk, gemeengoed te maken, het blijft duister welk nut zij bijbrengen tot bereiking van het oogmerk van dit boek.

Het tweede stuk van het betoog had te bewijzen dat het eugelschindische strafstelsel europeanen en inlanders op gelijken voet, het nederlandschindische hen op ongelijken voet, bejegent, en had de uitkomsten dier stelsels aan elkaar te meten. Aan dit onderwerp zijn het derde en het tweede hoofdstuk gewijd. Daarin wordt betoogd dat in Engelsch-Indie de mogelijkheid is gebleken om de westersche gevangenisstraf zoo te modelleeren dat zij op europeanen en inlanders beiden kan worden toegepast; ook wordt herinnerd dat in Nederlandsch-Indië de straffen

« PreviousContinue »