Page images
PDF
EPUB

van erfdienstbaarbeid bestond, over één dezer erven beschikt, zal de erfdienstbaarheid niet weder ontstaan, doch „blijven bestaan": zij blijkt dan ook vóór de beschikking bestaan te hebben. Als overeenkomende met de algemeene rechtsbegrippen zal de bepaling ook bij niet-zichtbare erfdienstbaarheden gelden.

Evenals het Romeinsche recht in iedere phase zijner ontwikkeling bij de eigendomsoverdracht het voorbehoud van een zakelijk recht geldig achtte, zoo ook ligt het blijkbaar in de bedoeling van onzen wetgever, rechtskracht bij te zetten aan die handeling, die hij vermeldt bij grondrenten (art. 784), bij vruchtgebruik (artt. 969 en 1706) en bij hypotheek (artt. 1227 en 1228)

Stilzwijgende erkenning van het zakelijk recht van den eigenaar ligt eveneens in de bepalingen betreffende den overgang der hypotheek op den bezitter, die de schuld heeft betaald (artt. 1246, 1438 2o). De bezitter (of eigenaar) verkrijgt in dat geval de hypotheek op zijn eigen goed en kan zich dan ook daarop beroepen tegenover de bezitters van mede verbonden goederen, of jongere hypothekaire crediteuren.

Ten slotte komt bij art. 1250 de vermenging ter sprake. Door den gerechtelijken verkoop iure pignoris zou, zoo redeneert de wetgever, de eigendom in waarde kunnen

nu de eigenaar een dezer perceelen, dan kan dus op de zaak uit de deur geen servituut voortvloeien, en toch zoude dit zijn af te leiden. uit den tekst van art. 694 C. c." Nu strekte, volgens de Regeering, art. 748,daartoe, om te bepalen dat, indien te voren, d. i vóór derzelver vereeniging in ééne hand, erfdienstbaarheden tusschen twee erven hebben bestaan, dezelve herleven; hoezeer zij volgens art. 790 (B. W. 1830, nu art. 753) confusione verloren zijn gegaan; hetgeen duidelijk blijkt uit de slotbepaling van laatstgemeld artikel, en waarvan men nog een voorbeeld zal aantreffen in art. 1280 (B. W. 1830, nu 1250)". Dus zouden, in het geval van art. 748, volgens de toelichting der Regeering, de erfdienstbaarheden herleven, en volgens den tekst van het artikel zelf blijven bestaan. Vrage: hoe is een en ander overeen te brengen?

rijzen of dalen, doordat zakelijke rechten, die ten voordeele of ten nadeele van het goed bestonden, door vermenging konden te niet gaan. Om dit te vermijden en toch niet uitdrukkelijk met de leer der vermenging te breken, bepaalt de wet dat die rechten bij executie zullen herleven"; eene natuurlijk onjuiste uitdrukking voor het eenvoudig verschijnsel, dat die rechten in stand blijven 1). Eveneens zal, als een erf als legaat moet worden uitgekeerd, de tijdelijke vermenging met den boedel des erfgenaams op de erfdienstbaarheid geen invloed uitoefenen; reeds krachtens art. 1010 zal de erfdienstbaarheid in stand blijven. Bij eene schenking, die ter zake eener legitieme portie wordt ingekort, geldt hetzelfde beginsel.

Het Ontwerp der Staatscommissie tot herziening van het B. W. maakt een belangrijken stap in de goede richting. Bij de omschrijving der erfdienstbaarheid (art. 168) spreekt het niet, zooals art.721 B.W., van een erf, dat aan een anderen eigenaar toebehoort, maar van een ander erf". Dit beginsel is uitvloeisel der opmerking,dat men zich zeer goed eene erfdienstbaarheid kan denken tusschen twee erven, die denzelfden eigenaar hebben, doch waarvan het eene of die beiden met zoodanige zakelijke rechten zijn bezwaard, dat de erfdienstbaarheid haar reden van bestaan heeft, even goed als indien de erven aan verschillende eigenaars toebehoorden" (Toelichting, bl. 416 vlg.). Jammer blijft het, dat aan den anderen kant de zakelijke rechten van erfpacht (art. 194), beklemming (art. 222) en vruchtgebruik

') Het ontbrak anders niet aan goede voorbeelden: 1. 23 § 2 D. 8,3. Si fundus serviens, vel is cui servitus debetur, publicaretur, utroque casu durant servitutes, quia cum sua conditione quisque fundus publicaretur. Dom at, Loix Civiles, Livre I, titre X: Si l'héritage asservi est décrété, la servitude ne laisse pas de se conserver, car il est vendu comme il se comporte. Et elle se conserve à plus forte raison, si c'est le fonds pour lequel elle est due qui est décrété.

[ocr errors]

als rechten op eens ander zaak worden gekwalificeerd; eene beperking, die weder ontbreekt bij grondrente (art. 237) en hypotheek (art. 319). Dezelfde uiteenloopende inzichten vindt men bij de bepalingen betreffende het te niet gaan van zakelijke rechten; erfdienstbaarheden gaan te niet door vermenging (art. 187 2o) slechts dan, wanneer de eigendom van het heerschend erf met dien van het lijdend erf vereenigd wordt, terwijl geen der beide erven met een recht van erfpacht, beklemming of vruchtgebruik is bezwaard" (art. 190). Met Prof. Land (Rechten op Zaken, bl. 130) zou men kunnen vragen, „of de Staatscommissie niet eenvoudiger had kunnen zeggen, dat in zulke gevallen de erfdienstbaarheid ten behoeve (misschien ook ten laste) van dien erfpachter enz. blijft bestaan. En is het de bedoeling, ook het ontstaan van erfdienstbaarheden onder die omstandigheden te veroorloven, waarom dit dan niet duidelijk uitgesproken? Men zou ook wel iets nader mogen praeciseeren. Wanneer ik bv. vollen eigendom heb van een erf, en van een ander erf eigendom, met erfpacht of beklemming bezwaard, dan kan die erfpachter of beklemde meier voor den tijd van zijn recht een servituut leggen op dat goed, en er schijnt wel geen reden te zijn, waarom hij dat niet ook zou kunnen doen ten behoeve van het erf, waarvan ik vollen eigendom heb. Omgekeerd kan eene erfdienstbaarheid wenschelijk zijn ten laste van dit erf en ten behoeve van den erfpachter of meier van het andere erf; ook dan zou overigens die erfdienstbaarheid beperkt moeten zijn tot den duur van de erfpacht of de beklemming . . . . Het ware zeker niet overbodig aan allen twijfel een einde te maken, maar daarvoor zou de bepaling wel duidelijker gesteld mogen zijn".

Overeenkomstig art. 190 gaat, volgens het Ontwerp, erfpacht (art. 212 n°. 2), beklemming (art. 235), grondrente (art. 244), vruchtgebruik (art. 281 n°. 3) en hypotheek (art. 371 3°) te niet door vermenging, met dien verstande dat het te niet gaan niet zou werken ten nadeele van

derden, die op erfpacht, beklemming, grondrente of vruchtgebruik eenig zakelijk recht hebben verkregen.

Op voorgang van art. 1250 B. W. luidt art. 346 Ontw.: „Zakelijke rechten, tijdens de overschrijving der hypotheekakte ten laste of ten bate der verbonden zaak bestaande, maar later te niet gegaan door vermenging, herleven door de uitwinning".

NASCHRIFT. Bij het ter perse gaan dezer bladzijden werd ik van hooggeachte zijde opmerkzaam gemaakt op art. 143 Faill. wet:

„Van de stemming over het akkoord zijn uitgesloten de hypotheek- of pandhoudende en bevoorrechte schuldeischers, daaronder begrepen diegenen, wier voorrang betwist wordt, tenzij zij, vóór den aanvang der stemming, van hun hypotheek, pand of voorrecht ten behoeve van den boedel afstand mochten doen,

Deze afstand maakt hen tot concurrente schuldeischers, ook voor het geval het akkoord niet mocht worden aangenomen."

Wie beweren mocht, dat ook in dit geval hypotheek, pand of voorrecht door confusie te niet gaan, zou in zooverre een goed werk verrichten, dat hij ieder, die niet juridisch blind is, de oogen zou openen voor een der meest populaire dwalingen in onze wetenschap. Deze laatste heeft het waarlijk niet aan tijd ont broken om tot de ontdekking te komen, dat de levensvatbaarheid van het leerstuk der confusie niet aan innerlijke motieven moet worden toegeschreven, maar aan den nog altijd voortdurenden invloed. van Justiniaan's dogmatiek, en aan eene onduidelijke terminologie. En zoo is de confusie van zakelijke rechten. eene treffende illustratie van de oude, naar ik meen, aan Baco van Verulam ontleende spreuk: „Facilius errore quam confusione nascitur veritas."

KOOP OF AANNEMING VAN WERK?

DOOR

Mr. E. A. COSMAN,

Advocaat en Procureur te Amsterdam.

Reeds sedert eeuwen wordt gestreden over de belangrijke vraag, waar de grens ligt tusschen de overeenkomst van koop en verkoop en die van aanneming van werk. Oogenschijnlijk zijn de verschilpunten tusschen deze beide overeenkomsten zóó talrijk, dat het aanvankelijk vreemd toeschijnt, dat er kwestie kan bestaan omtrent de grensbepaling. Beschouwen wij de definities der beide overeenkomsten, dan zien wij, dat artikel 1493 B. W. de overeenkomst van koop en verkoop definieert als: een overeenkomst, waarbij de eene zich verbindt om eene zaak te leveren, en de andere om daarvoor den bedongen prijs te betalen, terwijl men bij ontstentenis van een definitie in onze wet de overeenkomst van aanneming van werk definieert als een overeenkomst, waarbij de eene partij aan de andere een meer of minder bepaald werk opdraagt voor een daartoe te betalen prijs en de andere de uitvoering voor dien prijs op zich neemt '). Terwijl dus de overeenkomst van koop en verkoop de levering van een zaak tot object heeft en behoort tot de verbintenissen om te geven, heeft de overeenkomst van aanneming van werk het maken van een werk tot object en behoort dus tot de verbintenissen om te doen. Nu zijn er overeenkomsten, waarbij wel is waar de eene

1) Zie definities van de overeenkomst van aanneming van werk bij: Diephuis XII, bl. 354; Land III2, bl. 131; C. Crome, die partiarischen Rechtsgeschäfte § 36, bl. 252. Duitsch Burgerlijk Wetboek § 631. Dernburg, Pandekten II, bl. 312.

« PreviousContinue »