Page images
PDF
EPUB

geen de Kantonrechter te Dokkum in zijn reeds bovengenoemd vonnis overwoog omtrent de vraag, welke de aard is van een overeenkomst als zooeven is genoemd. Niet de levering der stof, overwoog hij, is het hoofdobject der gesloten overeenkomst, maar het maken van het pak; men kan, zegt hij, niet beweren, dat, nadat het pak voor den cliënt afzonderlijk is pasklaar gemaakt door den kleermaker, dien cliënt is verkocht een stel kleeren op proef.

Wij wezen er reeds op dat deze beslissing, hoe theoretisch juist ze moge zijn, tot het practisch zeker weinig bruikbare gevolg leidt, dat de werkman, na de goedkeuring door den besteller, van elke verdere aansprakelijkheid bevrijd is.

Dit mag er, naar het mij wil voorkomen, echter niet toe leiden, een overeenkomst, die een aanneming van werk is, als een koopovereenkomst te qualificeeren. Dit klemt te meer, waar de beschouwing van een overeenkomst, waarvan het maken van een werk het hoofdobject, de levering der stof neven-object is, als een overeenkomst van aanneming van werk, naast de boven als practisch onbruikbaar genoemde consequentie, gevolgen heeft, zeker in practische bruikbaarheid staande boven die welke de beschouwing als koopovereenkomst met zich brengt. Zoo bevredigt het. zeker ons rechtsgevoel meer, dat b. v. een overeenkomst waarbij men zich verbindt een jas te maken en de stof daarvoor te leveren, eindigt door den dood van den kleermaker, gelijk het gevolg is van de beschouwing der overeenkomst als aanneming van werk, dan dat zij, evenals een koopovereenkomst, door den dood van bovengenoemden persoon geen einde neemt. Zoo is het zeker alleszins billijk dat hij, die aan een ander opdraagt een werk te maken en de daarvoor benoodigde stof te leveren, die overeenkomst tusschentijds kan doen eindigen, mits den werkman schadeloosstellende voor alle gemaakte kosten, arbeid en winstderving. Waarom eindelijk zou de werkman, die is gebezigd voor het maken van een werk, waarvoor de be

steller de stof heeft geleverd, wel tegen dezen een rechtsvordering hebben ten beloope van hetgeen hij aan dengene, die het werk heeft aangenomen te maken, op het oogenblik waarop de werkman de rechtsvordering instelt, schuldig is; en zou de werkman van dat recht verstoken zijn, indien de aannemer zelf de stof voor het werk leverde?

Het hier gezegde moge voldoende zijn om aan te toonen, dat het steeds wenschelijk is de beslissing der vraag, of een overeenkomst een aanneming van werk of een van koop en verkoop is, alleen te doen afhangen van de beslissing dezer vraag, wat het hoofdobject der gesloten overeenkomst is, zonder zich bij de beslissing te laten influenceeren door de overweging, dat onze wet, bij de beschouwing der overeenkomst als koop en verkoop, in het gegeven geval tot meer of min practische gevolgen leiden moet. Wordt de gestelde vraag inderdaad alleen beslist in den een of anderen zin, naar mate het maken van het werk of het leveren der stof hoofdobject der gesloten overeenkomst is, dan zullen, naar het mij wil voorkomen, vele overeenkomsten, die nu door de jurisprudentie als koopovereenkomsten worden beschouwd, voortaan als overeenkomsten van aanneming van werk worden aangemerkt.

Ten slotte wensch ik nog een enkel woord te wijden. aan de vraag, of er wenschelijkheid bestaat onze bestaande wet te wijzigen in dien zin, dat daarin een bepaling wordt opgenomen, waarbij wordt vastgesteld, welke de aard is van een overeenkomst waarbij men zich eenerzijds verbindt een werk te maken en de daarvoor benoodigde stof te leveren, anderzijds men zich verbindt daarvoor een bepaalden prijs te betalen. Deze vraag meen ik beslist ontkennend te moeten beantwoorden. Waar wij toch zagen, dat de vraag naar den aard van een dergelijke overeenkomst zich oplost in deze geheel feitelijke vraag, wat het object is der gesloten overeenkomst, daar komt mij de bestaande wet, die zegt, dat men bij het laten maken van werk kan overeenkomen, dat de werkman alleen zijn arbeid of zijn nij

verheid of wel, dat hij ook de stof leveren zal, in deze volkomen voldoende voor. Immers juist de groote vrijheid den rechter gelaten bij de beantwoording der vraag welke de aard is van een overeenkomst, als reeds meermalen genoemd, moet er toe leiden, dat nooit ter wille eener wetsbepaling aan een overeenkomst een aard wordt toegekend, die zij te eenenmale mist. Het Duitsche Burgerlijk Wetboek heeft, gelijk wij zagen, in § 651 bepaald, dat de bepalingen omtrent koop en verkoop toepasselijk zijn op een overeenkomst, waarbij men zich verbindt vervangbare zaken te maken en daarvoor de stof te leveren tegen een bepaalden prijs; dat, althans in hoofdzaak, de bepalingen omtrent aanneming van werk toepasselijk zijn, indien men zich verbindt niet-vervangbare zaken te maken en daarvoor de benoodigde stof te leveren tegen een bepaalden prijs.

Mij komt de opneming in onze wetgeving van een dergelijke bepaling niet wenschelijk voor. Immers slechts twee mogelijkheden zijn er: òf een overeenkomst gelijk ons bezighoudt is een koopovereenkomst, òf zij is een overeenkomst van aanneming van werk. In het eerste geval zijn de bepalingen omtrent koop en verkoop, in het tweede geval die van aanneming van werk op haar toepasselijk. Een uitdrukkelijke bepaling, gelijk die in het Duitsche Burgerlijk Wetboek voorkomt, is naar mijne meening overbodig en bindt den rechter meer dan in sommige gevallen wenschelijk kan zijn.

Is het dus mijns inziens niet wenschelijk in onze wet een uitdrukkelijke bepaling op te nemen, die beslist welke de aard is van een overeenkomst waarbij men zich eenerzijds verbindt een werk te maken en de daartoe benoodigde stof te leveren, anderzijds men zich verbindt daarvoor een bepaalden prijs te betalen, zeker bestaat de wenschelijkheid onze wet in dien zin te wijzigen, dat de toepassing der bepalingen van aanneming van werk niet meer leiden. kan tot consequenties, die het verkeer in den weg staan. Waar dezelfde bezwaren echter bestaan bij de toepassing der bepalingen omtrent aanneming van werk op een over

eenkomst waarbij de besteller zich verbindt de benoodigde stof te leveren, daar dient de verbetering gezocht te worden in het wijzigen der bepalingen omtrent aanneming van werk, niet in het opnemen van een bepaling, waarbij toepasselijk verklaard worden op een overeenkomst bepalingen omtrent een andere overeenkomst, in aard van deze geheel afwijkende.

BOEKBESCHOUWINGEN.

Het Nederlandsch Gemeenterecht, door Mr. J. Oppenheim, Hoogleeraar te Leiden. - Tweede, geheel omgewerkte druk. Groningen bij J. B. Wolters, 1902.

De rechtsgeleerde letterkunde van ons vaderland is verrijkt met een voortreffelijk werk. Wel is waar betreft het hier geen oorspronkelijken arbeid, maar den tweeden druk van een reeds vroeger verschenen boek. Doch de omwerking is zoo grondig en volledig, de bewerkte stof is zoozeer vermeerderd en veranderd, dat het Nederlandsch Gemeenterecht van Mr. Oppenheim in zijne nieuwe gedaante bijna een oorspronkelijke arbeid mag heeten, althans de verdiensten daarvan ten volle bezit.

Mr. Oppenheim was de aangewezen man om het gemeenterecht wetenschappelijk te verklaren. Reeds ongeveer 20 jaren geleden begon hij als secretaris der gemeente Groningen een werk, hetwelk aan zijn tweeledige qualiteit van scherpzinnig jurist uit eene voortreffelijke school en ervaren secretaris eener bloeiende gemeente eene dubbele waarde ontleende. Tijdens zijne bewerking werd de grondwetsherziening van 1887 voorbereid en ten einde gebracht. De veranderingen in de derde afdeeling van het vierde hoofdstuk moesten natuurlijk invloed oefenen op de behandeling der stof en noopten den Schrijver tot een naschrift, waarin hij een kort overzicht gaf van deze wijzigingen en van den invloed, welke zij eerlang op ons gemeenterecht moesten oefenen. Aldus werd de lezer in staat gesteld het hoofdwerk te bestudeeren en niettemin rekening te houden met de wijzigingen in de grondwettige grondslagen. Intusschen gaf een en ander aanleiding tot zekere verzwakking van de eenheid en den samenhang, welke tot de verdiensten, zoo niet vereischten, van een systematisch werk behooren.

Aanvankelijk leed het nut van Oppenheim's Gemeenterecht onder deze omstandigheid veel minder dan Buys' Grondwet. Immers dit werk had de Grondwet zelve tot voorwerp en hare

« PreviousContinue »