Page images
PDF
EPUB

E. A. E. VAN MEEUWEN, Het Domicilie naar het Burgerlijk
Wetboek. Prft. Utrecht, 1902. 124 bl.

Het is zeker een verblijdend verschijnsel, indien een aanstaand doctor in de rechtsgeleerdheid zijn graad niet enkel tracht te verkrijgen door het verdedigen van stellingen, maar ook zijne krachten beproeft aan het schrijven van een proefschrift. Want al moge men met grond kunnen beweren, dat niet elk uitgekomen proefschrift de rechtsgeleerde literatuur bepaald «verrijkt» heeft, het is toch boven allen twijfel verheven, dat het samenstellen eener dissertatie een uiterst nuttig werk is voor den jeugdigen schrijver, die daardoor zijn vaak nog eenigszins zwevende juridische denkbeelden, althans ten aanzien van een bepaald onderwerp, in vasten vorm leert gieten; bovendien heeft menig proefschrift inderdaad ook voor anderen zijn nut, al ware het alleen maar, omdat men er veelal over het behandelde onderwerp de literatuur en de jurisprudentie vindt aangehaald, welke men anders zelf met veel moeite zou moeten bijeengaren.

De heer van Meeuwen heeft bij het schrijven van zijne dissertatie: Het Domicilie naar het Burgerlijk Wetboek, niet alleen gearbeid aan eigen ontwikkeling, maar heeft er tevens zorg voor gedragen, dat men zijn werk na lezing niet onvoldaan neerlegt. Niet onvoldaan, indien men althans niet al te veel is afgegaan op den titel, want deze belooft meer dan het boekje geeft. Niet alles, wat het Burgerlijk Wetboek over het domicilie leert, wordt door den Schrijver behandeld; zoo wordt de bijzondere woonplaats, artt. 81 en 82 B. W., (waarover trouwens reeds eenige proefschriften verschenen zijn) niet besproken, gelijk ook uitdrukkelijk op bl. 13 wordt aangekondigd. Het zijn alleen de artt. 74-80 B. W., die de stof leveren voor het geschrift, artikelen, welke belangrijk genoeg zijn om er afzonderlijk bij stil te staan.

In zijne inleiding wijst de Schrijver er op, dat het belang van het domicilie in vroegere jaren in ons land grooter was dan thans, omdat de provinciën hare eigen wetten hadden en in de verschillende provinciën weder de steden en vele hooge en lage heerlijkheden haar eigen recht en rechtspraak, zoodat het een zeer groot verschil ten opzichte van het wetgevend en rechterlijk gezag voor iemand kon opleveren, of hij op de eene, dan wel op de andere plaats van ons land was gevestigd. Is deze toestand veranderd, nu wetten en rechtspraak des lands één zijn geworden,

toch heeft het hebben van domicilie op een bepaalde plaats ook thans voor het privaatrecht, dat Schrijver alléén behandelt, nog gewichtige gevolgen, waarvan verscheidene voorbeelden worden gegeven.

Na de opmerking, dat de oudere schrijvers met enkele uitzonderingen het onderwerp of niet of terloops behandelden, wordt de totstandkoming van de artt. 74-80 B. W. nagegaan en vervolgens de bekende verdeeling gemaakt tusschen de algemeene en de bijzondere woonplaats, waarvan de eerste weer wordt verdeeld in de zelfstandige en de afhankelijke.

In een tweetal hoofdstukken wordt dan de zelfstandige of werkelijke woonplaats aan eene nauwkeurige bespreking onderworpen. De oude leer ter zijde stellende, welke domicilie noemde de rechtsbetrekking tusschen een persoon en een territoriaal ressort, luidt de definitie, die de Schrijver van woonplaats geeft: de plaats, waar iemand zijn werkelijk verblijf heeft met de bedoeling er blijvend gevestigd te zijn. Hieruit blijkt, dat dus, behalve de woning, ook de wil om er te blijven door den Schrijver als element voor het begrip woonplaats wordt geëischt en zulks in tegenstelling met de leer van Land e. a., die meenen, dat het vereischte van den wil geheel kan vervallen. Ook ik vraag mij af, of de Schrijver met zijne definitie niet wat te vèr gaat en of het niet juister ware te zeggen: woonplaats is de plaats, waar iemand thuis behoort. Immers, indien ik morgen ga verhuizen, heb ik toch nog mijn woonplaats in mijne tegenwoordige woning; ik heb echter allerminst de bedoeling er blijvend gevestigd te blijven, integendeel ik heb het voornemen weg te gaan! Schrijver zelf erkent, dat in het gegeven geval ik mijne woonplaats nog heb in mijne tegenwoordige woning, hetgeen ook niet wel voor tegenspraak vatbaar is, maar hij veroordeelt daarmede zijne definitie, welke op dat geval niet past. In het ergens-thuisbehooren ligt daarentegen alles, wat men kan eischen voor het weergeven van het begrip woonplaats, en bij deze uitlegging wordt het onderscheid tusschen hoofdverblijf en werkelijk verblijf volkomen in het oog gehouden. Terecht merkt de Schrijver op, dat men bij domicilie moet denken aan eere materiëele woning en niet aan een plek, welke materieele woning natuurlijk niet alleen een huis, maar ook bv. een woonwagen of een schip kan zijn. Na vervolgens de vraag, of rechtspersonen een domicilie kunnen hebben, ontkennend te hebben beantwoord, worden eenige beschouwingen gewijd aan het domicilium originis, hetwelk er toe moet leiden ieder een woonplaats toe te kennen, maar dat bij ons

onbekend is, zoodat men volgens ons recht zeer goed geen domicilie kan hebben. De juistheid van Schrijver's meening, dat men niet meerdere domicilies kan hebben, vind ik echter twijfelachtig; al moge het niet licht voorkomen, dat men meer dan één hoofdverblijf heeft, daar er gewoonlijk wel een feit te vinden is, hetwelk den doorslag zal geven om in het eene verblijf méér een hoofdverblijf te zien, dan in het andere, in theorie, tenzij mer het oudere thans verworpen begrip van domicilie aanneemt, is er geen enkel bezwaar te vinden, waarom iemand niet twee domicilies zou kunnen hebben.

Een afzonderlijk hoofdstuk wijdt de Schrijver aan de verandering van domicilie, de artt. 75 en 76 B. W. De beide elementen door de wet voor die verandering geëischt, nl. het overbrengen van zijn werkelijke woning en het voornemen om er zijn hoofdverblijf te vestigen (door Schrijver corpus en animus genoemd). worden nagegaan, en in het licht gesteld, dat de overbrenging van het domicilie vrijwillig moet zijn. Is het overbrengen van de woning gemakkelijk te constateeren, minder gemakkelijk is het uit te maken, of iemand het voornemen heeft ergens zijn hoofdverblijf te vestigen, indien de verklaringen bij het gemeentebestuur achterwege zijn gebleven. De wet verwijst dan naar de omstandigheden en de heer v. M. geeft enkele algemeene regels aan, die tot leidraad kun en strekken, om ten slotte, wat dit punt betreft, eenige gevallen uit de rechtspraak te behandelen.

In hoofdstuk VI worden de weinig belangrijke artt. 77, 79 en 80 van het B. W. besproken. De beide eerste zijn alleen van historische beteekenis 1) en kunnen gerust vervallen; artikel 80

1) Het is wel eigenaardig de heer v. M. wijst hierop niet -, dat artikel 79 B. W., hoewel uit den Code overgenomen, toch ook bijna woordelijk voorkwam in het Oud-Hollandsch recht. In het plakkaat van 10 Juli 1659 van de Staten van Holland, waarbij het verdrag en de ordonnantie van 23 Augustus 1657 over de proceduijren tusschen d'Ingezetenen van Hollandt ende die van Utrecht" gepubliceert is (Groot Placaetboek, deel II, bl. 1159), lezen we: Dienstboden ende andere persoonen wesende in effectieven dienst van Haere Heeren, Vrouwen ofte Meesters ende bij deselve in eene huishoudinge inwoonende, midtsgaders van henlieden loon. kost ende dranck genietende, zullen gehouden worden te zijn van eene en dezelve woonplaetse ende Domicilie als de voornoemde Haere Heeren, Vrouwen ofte Meesters zijn, ende sal in derselve reguarde oock plaetse hebben, hetgeen ten aensien van deselve Haere Heeren, Vrouwen ofte Meesters, bij desen goetghevonden is te observeeren.

heeft zijn reden van bestaan behouden, maar geeft tot weinig kwesties aanleiding.

Het laatste en belangrijkste hoofdstuk der besproken dissertatie is gewijd aan de afhankelijke of wettelijke woonplaats, nl. de woonplaats van de getrouwde, niet van tafel en bed gescheiden vrouw, van den minderjarige en van den onder curateele gestelde. Het hebben van een wettelijke woonplaats is voor deze personen een gevolg van hun gemis aan zelfstandige handelingsbevoegdheid, dit gemis is daarvan de rechtsgrond. Na dit juiste beginsel vooropgesteld te hebben, hetgeen, gelijk terecht wordt opgemerkt, van belang is voor de beslissing, bij wien het domicilie zal zijn, indien de wet de keuze laat tusschen meerdere personen, behandelt de Schrijver achtereenvolgens de wettelijke woonplaats der drie genoemde categorieën. Bij de wettelijke woonplaats der vrouw komen de vragen ter sprake, of de openbare koopvrouw een afzonderlijk domicilie heeft, welke ontkennend, en of de vrouw gedurende de scheidingsprocedure de woonplaats van den man heeft, welke bevestigend wordt beantwoord.

De wettelijke woonplaats van den minderjarige heeft tot een reeks vragen aanleiding gegeven, welke alle min of meer uitvoerig door den heer v. M. worden besproken. Het zou mij te ver voeren al die voor de praktijk vaak gewichtige kwesties aan te stippen; bij, die eene kwestie over de wettelijke woonplaats van den minderjarige tegenkomt, kan er vrij zeker van zijn haar in de 20 pagina's, die de Schrijver hieraan gewijd heeft, behandeld te vinden met vermelding van verschillende rechterlijke uitspraken en meeningen Niet altijd is echter de heer v. M. even gelukkig met zijne argumentatie; zoo, waar hij zegt, dat de rechter, die competent is om over een vondeling een voogd te benoemen, de kantonrechter is onder wiens ressort hij gevonden is, omdat er toch ter wereld een competente rechter moet zijn. Het is volkomen waar. dat er een competente rechter moet, d. w. z. «behoort» te zijn, maar de wet zal dien toch moeten aanwijzen en, indien de wet dit niet doet, is er ook geen. Op dezelfde wijze zegt de heer v. M., nadat hij heeft betoogd, dat minderjarigen na den dood van hun ouders, indien er nog geen voogd benoemd is, of wel na het openvallen van een bestaande voogdij, geen domicilie hebben, dat nu de kantonrechter van de laatste woonplaats van den vader, moeder of voogd bevoegd is, «vermits er toch een voogd benoemd moet worden». Dit laatste is geen reden om juist dien kantonrechter bevoegd te doen zijn, waarvoor gelukkig betere redenen bestaan, welke dan ook later vermeld worden.

Met voldoening wijst de heer v. M. er op, dat de wet van 6 Febr. 1901, Stbl. n°. 62, tal van twistpunten beslecht.

Aan het slot van het hoofdstuk wordt eindelijk nog besproken het ophouden van het wettelijk domicilie door het geraken uit den toestand van afhankelijkheid en de vraag hoe men dan een wettelijk domicilie verkrijgt.

Het proefschrift behandelt geen diepgaande kwesties, waartoe het onderwerp ook geen aanleiding geeft; het doet echter blijken, dat de Schrijver zijn stof meester is, en levert een te waardeeren commentaar op de artikelen van het Burgerlijk Wetboek, aan wier bespreking het is gewijd.

G. KIRBERGER.

Het rechtskarakter der zoogenaamde arbeidsreglementen. Acad. Proefschrift, door P. W. H. Truyen. Amsterdam, 1901. 149 en 58 bl.

De arbeidsovereenkomst, door de rechtsgeleerden langen tijd verwaarloosd, begint in de laatste jaren in hunne kringen de aandacht te trekken. Meermalen werd ze ook tot onderwerp van academische proefschriften gekozen. Herinnerd worde slechts aan de belangrijke studiën van Mr. N. C. Vogel over de arbeidsovereenkomst van tooneelisten (Amsterdam, 1899), van Mr I. Hen over de arbeidsovereenkomsten in de diamantindustrie (Amsterdam, 1900) en van Mr. W. E. Calkoen over de rechtspositie van den handelsagent (Utrecht, 1901). Vestigden deze drie schrijvers hunne aandacht op den rechtstoestand van eene bepaalde groep van personen die arbeidsovereenkomsten aangaan, de Heer Truyen wijdde zijn eerstelingsgeschrift aan een onderdeel van de regeling der arbeidsovereenkomst in het algemeen: de arbeidsof fabrieksreglementen (Arbeitsordnungen, règlements d'atelier). Op den voorgrond stelt Schr. het betoog, dat onder de Fransche en de Nederlandsche wetgeving de toestand te dezen onbevredigend is; de misbruiken, waartoe de reglementen aanleiding geven, kunnen door den rechter niet voldoende worden gekeerd; de wetgever moet dus tusschenbeide komen (Hoofdst. I en II). De proeven van wettelijke regeling, voorkomende in het Ontwerp op de arbeidsovereenkomst, door Mr. Drucker bewerkt, en in het Regeeringsontwerp, in Mei 1901 ingediend doch sedert weder ingetrokken, worden in het 3e en 4e Hoofdst. ter sprake gebracht en aan critiek onderworpen. Bij de bijzonderheden van

« PreviousContinue »