Page images
PDF
EPUB

Wanneer de Eerste Kamer het voorstel niet goedkeurt, zoo geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier:

»De Eerste Kamer der Staten-Generaal heeft geene genoegzame reden »gevonden, om op het hiernevens teruggaande voorstel 's Konings be>>williging te verzoeken."

113 Andere voordragten, dan voorstellen van wet, kunnen door elke Kamer afzonderlijk aan den Koning worden gedaan. (G. 105.) a)

114 (119). De Koning doet de Staten-Generaal zoo spoedig mogelijk kennis dragen, of hij een voorstel van wet, door hen aangenomen, al dan niet goedkeurt. b) Die kennisgeving geschiedt met een der volgende formulieren: >>De Koning bewilligt in het voorstel."

of:

>>De Koning houdt het voorstel in overweging."

115 (120). Alle voorstellen van wet, door den Koning en de beide Kamers der Staten-Generaal aangenomen, verkrijgen kracht van wet en worden door den Koning afgekondigd. (G. 54; A. 2.) c)

De wetten d) zijn onschendbaar. (A. 11.) e)

116 (120, 121). De wijze van afkondiging der wetten, en de tijd wanneer zij verbindende zijn, worden door de wet geregeld. f)

Het formulier van afkondiging is het volgende:

>>Wij, enz...... Koning der Nederlanden, enz...... allen, die deze >>zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:

>>Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat enz.

(De beweegredenen der wet.)

>>Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen >>overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk >>> Wij goedvinden en verstaan bij deze, enz.

(De inhoud der wet.) >>>Gegeven," enz.

a) Artt. 113 en 114 der Gw. van 1815 bepaalden, dat de Staten-Generaal het recht hadden, om aan den Koning voorstellen te doen, maar dat de voordracht daartoe bij uitsluiting behoorde aan de Tweede Kamer. Er werd dus geen onderscheid gemaakt tusschen voorstellen van wet en andere voorstellen, en van daar natuurlijk de leer, dat ook van deze laatste de voordracht uitsluitend aan de Tweede Kamer toekwam. Thans is door art. 113 der tegenwoordige Grondwet, in verband met de artt. 110 en 111, beslist, dat andere voordrachten dan voorstellen van wet, zooals b.v. adressen, door elke Kamer afzonderlijk aan den Koning kunnen gedaan worden.

b) Dit geldt niet alleen van de voorstellen door de Staten-Generaal aan den Koning (vg. art. 69), maar ook van de voorstellen, door Hem aan de Staten-Generaal gedaan. Zoowel deze als gene brengt Hij, volgens art. 72, ter overweging bij den Raad van State.

c) In het Ontwerp der Commissie van Maart 1848 (art. 109) was bepaald, dat de tijd, binnen welken de afkondiging geschieden moest, bij de wet zou worden geregeld. Die bepaling werd echter niet overgenomen, en de tijd der afkondiging is dus geheel overgelaten aan den Koning. De Wet van den 20sten Junij 1862 (Stb. n°. 62), houdende bepalingen omtrent den accijns op het binnenlandsch gedistilleerd, werd eerst uitgegeven op den 16den Mei 1863.

d) „Indien men overweegt de plaats, waar de woorden geschreven zijn: De wetten zijn onschend

baar

dan is het blijkbaar, dat hier alleen op eigenlijk gezegde Staatswetten wordt gedoeld. Ook de aangewezen bedoeling dezer bepaling. [vg. noot e)] toont ten duidelijkste, dat hier alleen de rede is van algemeene rijkswetten. Mem. v. Toel, (Voorduin, t. a. p. bl. 271.)

e) De onschendbaarheid der wetten heeft eene driedubbele beteekenis. Zij plaatst de wet boven alle bedenking; zij waarborgt haar tegen alle aanranding zoowel van de uitvoerende en regterlijke magt, als van de plaatselijke autoriteiten, aan wie, alleen behoudens de wet, het vaststellen vau plaatselijke verordeningen is toegekend." Mem. v. Toel. (Voorduin t. a. p., bl. 269.)

f) De wijze van afkondiging der wetten is nergens rechtstreeks geregeld Uit art. 2 der Wet, houdende Alg. Bep., blijkt echter, dat de afkondiging geschiedt door plaatsing van de wet in het Staatsblad (Besluit van den 18den December 1813 (Stb. 1814 no. 1): De wijze en de vorm der afkondiging van wetten en Koninklijke Besluiten is thans nader geregeld bij het Besluit van den 22sten December 1863 (Stb. n°. 149). Volgens het aangehaalde artikel 2 Alg. Bep., werken de wetten (m. a. w., zijn zij verbindende) terstond nadat hare afkondiging in alle deelen van het Koningrijk zal kunnen bekend zijn, en wordt, wanneer bij de wet geen ander tijdstip is vastgesteld, de afkondiging gerekend in het geheele Koningrijk bekend te zijn op den twintigsten dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, in hetwelk de wet geplaatst is.

117. Ten aanzien der algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat, bepaalt de wet insgelijks de wijze van afkondiging en het tijdstip, waarna zij zullen werken. a)

118. De Grondwet en andere wetten zijn alleen voor het Rijk in Europa verbindende, tenzij het tegendeel daarin wordt uitgedrukt. (G. 1, 57, 59, 60, 72.)

[blocks in formation]

119 (122*, 124*). Door de wet worden de begrootingen van alle uitgaven des Rijks vastgesteld, en de middelen tot dekking aangewezen. (G. 58, 61, 129, 171). b) 120 (123). De ontwerpen der algemeene begrootingswetten worden jaarlijks van wege den Koning aan de Tweede Kamer aangeboden, dadelijk na het openen der gewone vergadering van de Staten-Generaal, vóór den aanvang van het jaar, waarvoor de begrootingen moeten dienen.

121 (125). Geen hoofdstuk der begrooting van uitgaven kan meer dan die voor één departement van algemeen bestuur behelzen.

Ieder hoofdstuk wordt in een of meer ontwerpen van' wet vervat.

Door zoodanige wet kan overschrijving worden toegestaan.

122 (126). De verantwoording van de staats-uitgaven en ontvangsten over elk dienstjaar wordt, onder overlegging van de door de Rekenkamer goedgekeurde rekening, aan de wetgevende magt gedaan. (G. 176.) Het slot der rekening wordt door de wet vastgesteld. c)

VIERDE HOOFDSTUK.

Van de Provinciale Staten en de Gemeentebesturen.

EERSTE AFDEELING.

Van de zamenstelling der Provinciale Staten.

123 (127-129'). De leden der Provinciale Staten d) worden voor zes

a) De tot uitvoering van dit art. vastgestelde Wet van den 26sten April 1852 (Stb. no. 92) bepaalt, dat de afkondiging der maatregelen van alg. best. geschiedt: a door plaatsing in het Staatsblad, b door plaatsing in het Staatsblad en in de Staatscourant gelijktijdig, en dat zij werken op den twintigsten dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin zij zijn opgenomen, of, indien, behalve de plaatsing in het Staatsblad, ook gelijktijdige opneming in de Staatscourant is bevolen, op den vijfden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad en van de Staatscourant, waarin zij geplaatst zijn. b) De Gw van 1815 bepaalde :

Art. 122. De... begrooting wordt in twee afdeelingen gesplitst...

Art. 123. De eerste afdeeling bevat alle zoodanige gewone, zekere en steeds voortdurende uitgaven, welke, uit den gewonen loop der zaken voortvloeijende, in het bijzonder tot den staat van vrede betrekking hebben.

Deze uitgaven, door de Staten-Generaal goedgekeurd zijnde, zijn gedurende de tien daarop volgende jaren aan geene jaarlijksche toestemming onder.

worpen..

Art. 124. Bij de goedkeuring van deze afdeeling worden tevens voor gelijken tijd vastgesteld de middelen, tot de vinding dier uitgaven bestemd. ...

Art. 126. De tweede afdeeling der begrooting bevat die buitengewone, onvoorziene en onzekere uitgaven, welke inzouderheid in tijden van oorlog, naar voorkomende omstandigheden, moeten worden geregeld.

Deze uitgaven, en de middelen tot bestrijding derzelve, worden slechts voor een jaar vastgesteld. De Gw. van 1840 bepaalde :

Art. 123. De... begrooting wordt telkens voor den tijd van twee jaren vastgesteld...

Art. 124. De Staats-inkomsten worden tevens voor gelijken tijd van twee jaren bij de wet geregeld ... c) Art. 74 der Wet van den 23sten April 1864 (Stb. n°. 35), tot regeling van de wijze van beheer en verantwoording der geldmiddelen van Nederlandsch Indië, bepaalt:

De verantwoording van de koloniale ontvangsten en uitgaven voor Nederlandsch Indië geschiedt over elk jaar afzonderlijk aan de wetgevende magt, onder overlegging van door de Algemeene Rekenkamer in Nederland en in Nederlandsch Indie goedgekeurde rekeningen, ieder voor zooveel aangaat het gedeelte der ontvangsten en uitgaven, welke aan hare contrôle was onderworpen.

Door de wet wordt het slot der rekening vastgesteld. d) ,,De Provinciale Staten vertegenwoordigen de geheele provincie." Art. 92 der Prov. Wet.

jaren, onmiddellijk door de ingezetenen, bezittende de vereischten in art. 76 vermeld a), naar de bepalingen der wet b) gekozen.

De helft der leden treedt om de drie jaren af.

124 (134). Niemand kan te gelijk zijn lid der Eerste Kamer van de StatenGeneraal en lid der Staten eener provincie, noch ook lid der Staten van meer dan ééne provincie. (G. 78.) c)

125 (136). De leden der Provinciale Staten leggen, bij het aanvaarden hunner betrekking, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, den volgenden eed of belofte af:

>>>Ik zweer (beloof) trouw aan de Grondwet en aan de wetten des Rijks. >>Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" (»Dat beloof ik!")

Zij worden tot dien eed (belofte) toegelaten, na alvorens te hebben afgelegd den eed (verklaring en belofte) van zuivering, hierboven in art. 83 voor de leden der Staten-Generaal bepaald. d)

126 (137). De Staten vergaderen zoo dikwerf in het jaar als de wet bepaalt, en bovendien wanneer zij door den Koning buitengewoon worden bijeengeroepen. De vergaderingen zijn openbaar, met hetzelfde voorbehoud als ten aanzien van de vergadering der Kamers van de Staten-Generaal is bepaald in art. 96. e) 127 (138). De leden der Staten stemmen, elk volgens eed en geweten, zonder last van of ruggespraak met hen die benoemen. (G. 82.) f)

128 (139-140). Omtrent het beraadslagen en stemmen gelden de regels, in de artt. 100, 101 en 102 ten aanzien van de Kamers der Staten-Generaal voorgeschreven.

TWEEDE AFDEELING.

Van de magt der Provinciale Staten.

129 (141*, 148′). De Staten dragen jaarlijks de kosten van hun bestuur,

[ocr errors]

a) Men moet bovendien ingezeten der provincie zijn, om kiezer van leden der Provinciale Staten.. te wezen." Art. 1 der Kieswet.

b) „Eene afzonderlijke wet regelt, nadat de Staten zijn gehoord, de verdeeling der provincien in kiesdistricten, en bepaalt het getal der in elk district te kiezen leden." Art 4 der Prov. Wet. De rooster hunner aftreding wordt vastgesteld bij de in art. 4 bedoelde wet." Art. 24 der Prov. Wet.

De bedoelde Wet is die van den 5den November 1852 (Stb. n°. 197.)

c) De vereischten voor het lidmaatschap der Provinciale Staten zijn aangewezen in art. 17 volgg. der Prov. Wet. De daarmede onvereenigbare betrekkingen noemt art 21. Art. 96 der Regterl. Organ., bepalende, dat de leden van de provinciale hoven niet tevens mogen zijn leden van de provinciale staten, is thans ingetrokken bij art. 5 der Wet van den 10den November 1875 (Stb. n°. 204). De vereischten voor het lidmaatschap der Gedeputeerde Staten en de hiermede onvereenigbare betrekkingen zijn opgenoemd in art. 51 volgg. der Prov. Wet.

d) Volgens art. 71 der Prov. Wet, leggen zij die eeden (beloften), in de vergadering, in handen van den Voorzitter, af.

e) De Provinciale Wet bepaalt :

Art. 64. Jaarlijks worden twee gewone vergaderingen gehouden.

De eerste wordt geopend op den eersten Dingsdag

der maand Julij; de andere op den eersten Dingsdag der maand November.

Art. 65. De gewone vergadering komt zonder voorafgaande oproeping bijeen.

Zij duurt, tenzij de Staten tot het tegendeel besluiten, ten minste veertien dagen.

Art. 66. Buitengewone vergaderingen worden, zoo dikwijls het, tot het doen van keuzen, door de wet wordt gevorderd, of Wij het noodig oordeelen, na voorafgaande oproeping door Onzen commissaris, daartoe telkens door Ons te magtigen, gehouden.

In die vergaderingen wordt, behoudens het bepaalde bij art. 58, niets behandeld, dan de zaken waarvoor zij zijn bijeengeroepen.

Art. 67. De vergadering, gewone of buitengewone, mag uiterlijk voor veertien dagen worden verdaagd. Art. 68. Zij wordt, in Onzen naam, door den voorzitter geopend en gesloten.

Art. 69. Zij wordt in het openbaar gehouden. De deuren worden gesloten, wanneer een tiende gedeelte der aanwezige leden het vordert of de voorzitter het noodig keurt.

De vergadering beslist, of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd.

Over de punten, in besloten vergadering behandeld, kan daarin ook een besluit worden genomen. f) Zie art. 72 der Prov. Wet. Art. 74 dier wet bepaalt: „Zij zijn niet geregtelijk vervolgbaar wegens de stem of meening, door hen in de vergadering genit." Vg. art. 92 der Grondw.

voor zooveel het rijks-bestuur is, aan den Koning voor, die ze, in geval van
goedkeuring, op de begrooting der staatsbehoeften brengt.

De begrooting der enkel provinciale en huishoudelijke inkomsten en uit-
gaven, door de Staten mede jaarlijks opgemaakt, vereischt 's Konings goedkeuring.
Provinciale belastingen tot dekking dezer uitgaven, door de Staten aan den

Koning voorgedragen, vereischen bekrachtiging door de wet. a)

130 (143). De Staten worden belast met de uitvoering der wetten en konink-

lijke bevelen, betrekkelijk tot die takken van algemeen binnenlandsch bestuur,

welke de wet zal aanwijzen, en zoodanige andere bovendien, welke de Koning

goedvindt hun op te dragen. b)

131 (144-145). Aan de Staten wordt de regeling en het bestuur van het

provinciaal huishouden door de wet overgelaten. c)

Behoudens de voorschriften in art. 129 moeten alle zoodanige reglementen
en verordeningen, als zij voor het provinciaal belang noodig oordeelen te maken,
aan de goedkeuring van den Koning worden onderworpen. d)

Zij zorgen, dat de doorvoer en de uitvoer naar en invoer uit andere pro-

vinciën geene belemmering ondergaan. e)

132 (146). Zij trachten alle geschillen tusschen gemeentebesturen in der

minne te doen bijleggen. Indien zij daarin niet slagen, dragen zij het geval,

zoo het een geschil van bestuur betreft, aan den Koning ter beslissing voor.

(G. 68.) f)

133 (147). De Koning heeft het vermogen de besluiten der Staten, die met

de wetten of het algemeen belang strijdig zijn, te schorsen of te vernietigen. g)

De wet regelt de gevolgen. h)

134 (149). De Staten kunnen de belangen van hunne provincien en van

a) De uitgaven, die op de begrooting der kosten
van het provinciaal bestuur, voor zooveel het rijks-
bestuur is, gebracht worden, zijn opgenoemd in art.
105 der Prov. Wet. Zij worden, volgens art. 106,
door den Koning, zoover Hij ze goedkeurt, op de be-
grooting der rijksuitgaven gebracht. Wat op de
begrooting der enkel provinciale en huishoudelijke uit-
gaven gebracht wordt, bepaalt art. 107. De mid-
delen tot dekking dezer uitgaven (inkomsten van
welken aard ook en belastingen) worden insgelijks op
de provinciale begrooting gebracht (art. 115.) Om-
trent de inrichting der begrooting, zoowel wat de
uitgaven als de inkomsten betreft, worden door den
Koning voorschriften gegeven (artt. 108 en 115,
en Besluit van den 22sten Augustus 1850 (Stb.
no. 52). Over de provinciale belastingen handelen
de artt. 116 en 117; over de provinciale comp-
tabiliteit de artt. 118-126 der Wet. Vg., in ver-
band met art. 118 (rekening en verantwoording,
aan de Algem. Rekenkamer, der rekenplichtige pro-
vinciale ambtenaren van de door hen voor de
provincie gedane ontvangsten en uitgaven), de Wet
van den 2den Mei 1851 (Stb. n°. 28).

b) De Provinciale Wet bepaalt :

Art. 127. De Staten worden belast met de uit-

voering van de wetsbepalingen en algemeene maat-

regelen van inwendig bestuur, betreffende het

bijzondere bestuur van den waterstaat; de veree-

niging en splitsing van gemeenten; het onderwijs,

voor zooveel het wordt gegeven op scholen, door

de provincie, door gemeenten of bijzondere personen

opgerigt; het armbestuur; de nijverheid; voorts

van alle wetten, welker uitvoering hun door Ons

wordt opgedragen.

Art. 128. De algemeene voorschriften en be-

velen, door Ons te geven omtrent de uitvoering

der wetten, waarvan de uitvoering aan de Staten
is opgedragen, worden door hen nageleefd.

Art. 129. Wanneer de Staten niet, of niet be-
hoorlijk, voor de uitvoering der in artt. 127 en
128 bedoelde wetten, maatregelen en bevelen zorgen,
kan Onze commissaris door Ons, bij een in het
Staatsblad te plaatsen, met redenen omkleed be-
sluit, worden gemagtigd, om in de uitvoering te

voorzien.

c) Vg. de artt. 97 en 130 volgg. der Prov. Wet.
d) Vg. de artt. 98 volgg. en art. 140 der Prov.
Wet, en artt. 2 en 3 der Wet van den 6den Maart
1818 (Stb. n°. 12).

e) Vg. art. 139 der Prov. Wet.

f) Vg. de artt. 147 en 148 der Provinciale Wet.
g) Uit art. 166 der Prov. Wet blijkt, dat onder
Staten ook Gedeputeerde Staten begrepen zijn.
Vg. voorts art. 1316 der Grondw., en artt. 141 en
142, en 167 volgg. der Prov. Wet. De vorm der
schorsing of vernietiging is deze: De door de Staten
vastgestelde en door den Koning goedgekeurde pro-
vinciale reglementen en verordeningen kunnen, zoo
zij met de wetten of het algemeen belang strijdig
zijn, door eene wet, die tevens de gevolgen regelt,
worden vernietigd (art. 167). De uitspraken van

Gedep. Staten over geschillen van bestuur of andere,

wier beslissing hun door bijzondere wetten is opge-

dragen, worden geschorst of vernietigd op de wijze

en met de gevolgen, in die wetten voorgeschreven.

(art. 168.) In alle andere, door de twee vorige

artikelen niet bedoelde, gevallen, wordt de schorsing

of vernietiging door den Koning bevolen bij een met

redenen omkleed, in het Staatsblad te plaatsen

besluit, dat, ingeval van schorsing, den duur hier-

van bepaalt (art. 169).

h) Vg. art. 170 volgg. der Prov. Wet,

hare ingezetenen bij den Koning en bij de Staten-Generaal voorstaan. (G. 9, 144: Stb. 1850 n°. 39, a. 93.)

135 (150). De wijze waarop het gezag en de magt, aan de Provinciale Staten opgedragen, worden uitgeoefend, wordt door de wet geregeld. a)

136 (151). De Staten benoemen uit hun midden een collegie van Gedeputeerde Staten b), waaraan, volgens de regels door de wet te stellen, de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken worden opgedragen, en zulks hetzij de Staten zijn vergaderd of niet. c)

137 (135). De Koning stelt in alle provincien commissarissen aan, met de uitvoering zijner bevelen en met het toezigt op de verrigtingen der Staten belast. Deze commissarissen zitten voor in de vergadering der Staten, en in die der Gedeputeerde Staten, en hebben stem in laatstgenoemd collegie. d)

DERDE AFDEELING.

Van de Gemeentebesturen.

138 (130*, 152*). De zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der gemeentebesturen worden, nadat de Provinciale Staten zijn gehoord, door de wet geregeld, met inachtneming der voorschriften, in de volgende artikelen vervat. e) 139 (131-132). Aan het hoofd der gemeente staat een raad, welks leden onmiddellijk door de ingezetenen, op de wijze door de wet te regelen, voor een bepaald aantal jaren worden verkozen. f)

De voorzitter wordt door den Koning ook buiten de leden van den raad benoemd, en ook door hem ontslagen. g)

Om kiezer in eene gemeente te zijn, moet men de vereischten bezitten in art. 76 gevorderd; de belasting-som, daar bepaald, wordt echter op de helft gebragt. h)

a) Wet van den den Julij 1850 (Stb. no. 39), rege. lende de zamenstelling en magt van de Prov. Staten. b) Zie de artt. 45 volgg. der Prov. Wet.

Het College bestaat in Drenthe uit vier, in, de overige provincien uit zes leden (a. 45). Zij worden gekozen voor zes jaren; de helft der leden treedt om de drie jaren, met den eersten Dingsdag der maand Julij, af; de aftredenden zijn dadelijk weder verkiesbaar (art. 59). De leden van Ged. Staten genieten eene bezoldiging, die (vg. art. 105) op de begrooting der rijksuitgaven wordt gebracht, en waarvan zij de helft als vast inkomen genieten, terwijl de overblijvende helften in elke provincie worden bijeengevoegd en om de drie maanden tusschen de leden verdeeld, naar gelang van het getal der vergaderingen, door ieder in dien tijd bijgewoond (art. 62).

en

c) Vg. de artt. 149 165 der Prov. Wet.

d) Vg. de artt. 28 en volgg. der Prov. Wet, de bij Besluit van den 27sten September 1850 (Stb. n°. 62) vastgestelde Instructie voor den Commissaris des Konings in elke provincie. Over den Griffier der Staten zie artt. 36 volgg. der Prov. Wet. e) Wet van den 29sten Junij 1851 (Stb. no. 85), regelende de zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der gemeentebesturen.

Vg. art. 4 volgg, der Gemeentewet. De leden vau den raad hebben zitting gedurende zes jaren; een derde van hen treedt om de twee jaren af, met den eersten Dingsdag van September, volgens een daarvan te maken rooster; de aftredenden zijn dadelijk weder verkiesbaar. (art. 27).

g) Volgens art. 1 der Gemeentew. bestaat het

bestuur van elke gemeente uit een raad, een Burgemeester (die, volgens art. 66, voorzitter van den raad is, en daarin, zoo hij geen lid is, eene raadgevende stem heeft) en Wethouders. Bovendien is er (art. 2) in elke gemeente een Secretaris (vg. de artt. 95 volgg.), waartoe, met 's Konings goedkeuring, de Burgemeester kan worden benoemd, en een Ontvanger (vg. de artt. 106 volgg.). De Burgemeester wordt door den Koning, voor den tijd van zes jaren, benoemd, en kan door Hem ten allen tijde worden ontslagen (artt. 59 en 60). Zie over de vereischten en werkzaamheden van den Burgemeester artt. 61-78; vg. ook de Besluiten van den 16den November 1852 (Stb. n°. 201) en van den 24sten Februarij 1853 (Bijv. t. h. Stb. XLI. 137). De Wethouders worden door den raad uit zijn midden benoemd, voor zes jaren; de helft treedt om de drie jaren af, met den eersten Dingsdag van September; de aftredenden zijn dadelijk weder verkiesbaar (artt. 79 en 80). In gemeenten van 20,000 zielen en daar beneden is hun getal twee, in de overige gemeenten, naar goedvinden van den raad, drie of vier (art. 79). Zij staan den Burgemeester bij in het bestuur der onderscheidene takken van de huishouding der gemeente, en vormen tevens met hem een college (art. 91), dat belast is met het dagelijksch bestuur der gemeente (art. 179 volgg). h) Vg. art. 5 der Gemeentew. Volgens art. 1 der Kieswet, moet men tevens ingezeten der gemeente zijn.

De vereischten voor het lidmaatschap van den raad en de daarmede onvereenigbare betrekkingen zijn aangewezen in de artt. 19 volgg. der Gemeentew.

« PreviousContinue »