Page images
PDF
EPUB

140 (153). Aan den raad wordt de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente overgelaten. a) Op de verordeningen, welke hij te dien aanzien maakt en aan de Provinciale Staten moet mededeelen, is art. 133 van toepassing. b).

141 (154). De besluiten der gemeentebesturen, rakende de beschikking over gemeente-eigendom en zoodanige andere burgerlijke regtshandelingen, welke de wet aanwijst c), alsmede de begrootingen van inkomsten en uitgaven, worden aan de goedkeuring der Provinciale Staten onderworpen. d)

142 (155). Het besluit van een gemeentebestuur tot het invoeren, wijzigen of afschaffen eener plaatselijke belasting, wordt voorgedragen aan de Staten zijner provincie, die daarvan verslag doen aan den Koning, zonder wiens goedkeuring daaraan geen gevolg mag worden gegeven. (Stb. 1851 no. 85, a. 232 v.) De wet geeft algemeene regels ten aanzien der plaatselijke belastingen. e) Zij mogen den doorvoer en den uitvoer naar en invoer uit andere gemeenten niet belemmeren. (G. 131; Stb. 1851 n°. 85, a. 237.)

143 (157). De wet regelt ook het opmaken der begrootingen en het opnemen en sluiten der plaatselijke rekeningen. (Stb. 1851 no. 85, a. 203 v., a. 218 v.) ƒ) 144 (151). De gemelde besturen kunnen de belangen van hunne gemeenten en van hare ingezetenen voorstaan bij den Koning, bij de Staten-Generaal en bij de Staten der provincie, waartoe zij behooren. (G. 9, 134; Stb. 1851 n°. 85, a. 120.)

VIJFDE HOOFDSTUK.

Van de Justitie.

EERSTE AFDEELING.

Algemeene beschikkingen.

145 (160). Er wordt alom in de Nederlanden regt gesproken in naam des Konings. g)

146 (161, 186-187*, 185*). Er is een algemeen wetboek van burgerlijk regt, van koophandel, van strafregt, van burgerlijke regts- en van strafvordering, en van de zamenstelling der regterlijke magt. h)

a) Vg. art. 134 volgg. der Gemeentew.

b) Zie over de plaatselijke verordeningen, waaronder (art. 150) alle voorschriften en beschikkingen van den raad en van Burgemeester en Wethouders" worden verstaan, de artt. 150 volgg. der Gemeentew. en 146 der Prov. Wet. De vorm der schorsing of vernietiging is deze, dat zij door den Koning bevolen wordt bij een met redenen omkleed, in het Staatsblad te plaatsen, besluit, dat, ingeval van schorsing, den duur hiervan bepaalt (art. 154 der Gemeentew.). De gevolgen regelen de artt. 155 volgg.

c) Zie de artt. 194-202 der Gemeentew. en artt. 143-145 en 161 der Prov. Wet.

d) Zie de artt. 203-228 der Gemeentew.

e) Aan dit voorschrift is gevolg gegeven bij de artt. 238 en 239 (waarbij sommige inkomsten der gemeente met plaatselijke belastingen worden gelijkgesteld, en de artt. 232-237 ook toepasselijk worden verklaard op belasting in natura of verpligting tot arbeid of levering ten behoeve van gemeentewerken), en bij de artt. 240-283 der Gemeentew. In deze laatste artikelen is wijziging gebracht door de Wet van

den 7den Julij 1865 (Stb. n°. 79). Vg. voorts de Wetten van den 21sten December 1852 (Stb. n°. 226), tot regeling der kosten ran ontvangst van belastingen, door het Rijk voor de provinciën en gemeenten, en door de gemeenten voor het Rijk geïnd wordende, en ran den 20sten December 1865 (Stb. n°. 139), betrekkelijk de toepassing van sommige bepalingen omtrent de niet ten behoeve van 's Rijks kas geheven opcenten op 's Rijks personele belasting op het deel van de opbrengst dier belasting, waarover de gemeentebesturen beschikken. f) Vg. over de rekening en verantwoording van den ontvanger art. 115 der Gmw.

g) "De grossen van de vonnissen, in de Nederlanden gewezen, zullen kunnen worden ten uitvoer gelegd in het geheele rijk. Zij moeten aan het hoofd voeren de woorden: „In naam des Konings." Art: 430a en b Wetb. v. Burg. Regtsv.

h) Het Burgerlijk Wetboek, de Wetboeken van Koophandel, van Burgerlijke Regtsvordering en van Strafvordering, benevens de Wet op de Regterlijke Organisatie en het beleid der Justitie zijn, krachtens art. 1 van het (beneden afgedrukte) Besluit van den

De wet regelt insgelijks het regtsgebied over het krijgsvolk a) en de schutterijen. b) Zij regelt ook de regtspraak over geschillen en overtredingen in zake aller belastingen. c)

147 (162). Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet, dan ten algemeenen nutte en tegen voorafgaande schadeloosstelling.

De wet verklaart vooraf, dat het algemeen nut de onteigening vordert. -Eene algemeene wet regelt de uitzondering op het vereischte van zoodanige verklaring ten behoeve van vestingbouw en den aanleg, het herstel of onderhoud van dijken, bij besmetting en andere dringende omstandigheden. (B. 625.) De bovengenoemde vereischten van voorafgaande verklaring door eene wet, en van voorafgaande schadeloosstelling kunnen niet worden ingeroepen, wanneer oorlog, brand of watersnood eene onverwijlde inbezitneming vorderen. Het regt van den onteigende op schadeloosstelling wordt hierdoor echter niet verkort. d)

148 (163). Alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende regten, over schuldvordering en andere burgerlijke regten, behooren bij uitsluiting tot de kennis van de regterlijke magt. (R. O. 2.)

Aan haar behoort insgelijks, behoudens de uitzonderingen door de wet te bepalen, de beslissing over burgerschapsregten. e)

149 (164). De regterlijke magt wordt alleen uitgeoefend door regters, welke de wet aanwijst. (R. O. a. 1).

150 (165). Niemand kan tegen zijnen wil worden afgetrokken van den regter, dien de wet hem toekent. (Rv. 74, 154).

10den April 1838 (Stb. no. 12), in het toenmalig Koningrijk der Nederlanden ingevoerd op den 1sten October 1838, en, krachtens art. 1 van het (mede beneden afgedrukte) Besluit van den 10den October 1841 (Stb. n°. 43), in Limburg op den 1sten Januarij 1842. Daar het door de Grondw. gevorderde Wetboek van Strafregt nog niet is ingevoerd, heeft bij provisie de Code Pénal (art. 1 van het Besluit van den 11den December 1813 (Stb. n°. 10), en art. 2 van het Besluit van den 10den October 1841 (Stb. n°. 43), met sommige veranderingen en modificatiën, kracht van wet behouden.

a) Het regtsgebied over het krijgsvolk is geregeld bij het Besluit van den 20sten Julij 1814 (Stb. n°. 85), arresterende: 1°. Een crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te water; 2o. Een reglement van discipline voor het krijgsvolk te water; 3o. De regtspleging voor het krijgsvolk te water; 4o. De regtspleging voor het krijgsvolk te lande; 5o. Eene provisionele instructie voor het Hoog Militair Geregtshof; en bij het Besluit van den 15den Maart 1815 (Stb. n°. 26), arresterende: 1°. Een crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te lande; 2o. Een reglement van discipline voor hetzelfde krijgsvolk. Daarbij zijn later nog gekomen de Wet van den 3den Maart 1852 (Stb. n°. 20), regelende de gevolgen van door den militairen strafregter uitgesprokene veroordeelingen, bij later gepleegde misdaad of wanbedryf; die van den 28sten Junij 1854 (Stb. n°. 96), houdende eenige veranderingen in het bestraffen van misdrijven, door het krijgsvolk te water gepleegd, en die van den 4den Junij 1858 (Stb. no. 45), houdende eenige maatregelen van bezuiniging met opzigt tot het Hoog Militair Geregtshof.

Met betrekking tot civiele zaken is het krijgsvolk te water en te lande aan den burgerlijken regter onderworpen (Vg. art. 187 der Gw. van 1840).

b) Het regtsgebied over de schutterijen is geregeld

bij de Wet van den 11den April 1827 (Stb no. 17) Zie over de samenstelling der Schuttersraden de Kon. Besluiten van den 25sten Mei 1829 (Stb. no. 38), van den 26sten December 1853 (Stb. n°. 154), en van den 8sten September 1868 (Stb. no 126).

c) De door de Grondwet gevorderde Wet is nog niet tot stand gekomen. Men vindt echter in de Algemeene Wet, van den 26sten Augustus 1822 (Stb. n°. 38) en in vele andere onzer belastingwetten bijzondere bepalingen ontreut de rechtspraak. Over het algemeen geldt dit beginsel: over de wettigheid of de hoegrootheid van den aanslag, en de daaruit ontstaande geschillen oordeelt de administratieve macht (Gedeput. Staten, met hooger beroep op den Koning), terwijl van de overtredingen de gewone strafrechter kennis neemt, en de zuiver civiele kwestien voor den burgerlijken rechter komen. Vg. de artt. 245 volgg. der Alg. Wet en het arrest van den Hoogen Raad, van den 22sten October 1858 (Ned. Regtspr. dl. LX § 15).

d) De Wet van den 28sten Augustus 1851 (Stb n°. 125) geeft meer dan de Grondw. vordert. Zij regelt niet alleen de in al. 3 van dit art. gevorderde, uitzondering (artt. 62-76), maar, in overeenstemming met dit art., de onteigening in haar geheelen omvang. De artt. 73 volgg. dier Wet regelen de hier in al. 4 bedoelde onteigening bij oorlog, brand of watersnood. Vg voorts art. 187 der Grondw. Art. 68 der Onteigeningswet is verduidelijkt bij de Wet van den 1sten Junij 1861 (Stb. n°. 54)

e) Vg. de artt. 10-36 en 72-83 der Kieswet. De hier bedoelde uitzonderingen ziju o. a. het onderzoek der geloofsbrieven (en de beslissing der daarover ontstaande geschillen), van nieuw-inkomende leden der Staten-Generaal (art. 93 der Gw.), der Prov. Staten (art. 70 der Prov. Wet) en der Gemeenteraden (artt 31-38 der Gemw.) Vg. ook art. 62 der Kieswet.

De wet regelt de wijze, waarop geschillen over bevoegdheid, tusschen de administrative en regterlijke magt ontstaan, worden beslist. a)

151 (166*). Buiten de gevallen in de wet bepaald, mag niemand in hechtenis worden genomen, dan op een bevel van den regter, inhoudende de redenen der gedane aanhouding. Dit bevel moet bij, of zoo spoedig mogelijk na de aanhouding beteekend worden aan dengene, tegen wien het is gerigt.

De wet bepaalt den vorm van dit bevel, en den tijd binnen welken alle aangeklaagden moeten worden verhoord. (Sv. 37 v.; 68, 77, 83, 90 enz.; Stb. 1849 n. 39, a. 18). b)

152 (167). Wanneer een ingezeten, in buitengewone omstandigheden, door het politiek gezag is gearresteerd, is hij, op wiens bevel zoodanige arrestatie plaats heeft gehad, gehouden daarvan terstond kennis te geven aan den plaatselijken regter, en hem voorts den gearresteerde binnen den tijd van drie dagen over te leveren.

De criminele regtbanken zijn verpligt, elke in haar ressort, te zorgen dat zulks stiptelijk worde nagekomen. (Sv. 422 v.)

153 (168). Niemand mag de woning eens ingezeten diens ondanks binnentreden, dan op last eener magt, door de wet bevoegd verklaard dien last te geven, en volgens de vormen in de wet bepaald. c)

154. Het geheim der aan de post of andere openbare instelling van vervoer toevertrouwde brieven is onschendbaar d), behalve op last des regters, in de gevallen in de wet omschreven. e)

155 (169). Op geene misdaad mag als straf gesteld worden de verbeurdverklaring der goederen, den schuldige toebehoorende. f)

156 (170-172*). Alle vonnissen moeten de gronden, waarop zij rusten, en in strafzaken de artikelen der wet, waarop de veroordeeling rust, vermelden, en met open deuren worden uitgesproken.

De teregtzittingen zijn openbaar, behoudens de uitzonderingen in het belang

a) Aan dit voorschrift is tot dusver niet voldaan. De twijfel, of het 2de der additioneele artikelen van de Gw. van 1815 de Fransche wetten en verordeningen op de conflicten van kracht had doen blijven, gaf aanleiding tot het Besluit van den 5den Mei 1816 (Bijv. t. h. Stb. IV, 979), waarbij aan alle administratieve autoriteiten verboden werd door het opwerpen van conflicten den loop der justitie te stremmen, en later werden, bij de Wet van den 16den Junij 1816 (Stb. n°. 27), alle opgeworpen en nog onbesliste conflicten voor zooveel des noods vervallen verklaard. Het Besluit van den 5den October 1822 (Stb. n°. 44) herstelde de conflicten echter weder. Daar men het vrij algemeen voor ongrondwettig hield, beproefde de Regeering in het Ontwerp der Regterl. Organis. (van 1827) eene wettelijke regeling der conflicten, maar de daarop betrekkelijke artikelen (3, 4, 5) voldeden niet en werden teruggenomen. Nadat de zaak bij de Grondwetsherziening van 1840 ter sprake was gekomen, diende de Regeering, in Februari 1842, een wetsontwerp op de conflicten in, dat evenmin voldeed, en daarom ook teruggenomen werd. Ten laatste werd, bij Besluit van den 20sten Mei 1844 (Stb. n°. 25) het Besluit van 1822 ingetrokken, en bepaald, dat alle conflicten, waaromtrent nog geene uitspraak was gedaan, als vervallen zouden worden beschouwd.

b) Hoe is met art. 166 [151] het inilitair arrest overcen te brengen? Hoe dat van art. 253 van het Besluit op het hooger onderwijs van 2 August. 1815 ?” Thorbecke, Aant. op de Gw. II. 165.

c) Vg. B Rv. artt. 444, 600 uo. 4; Sv. 45 v.,

106 v.; Sr. 184, 329 no. 1, en de Wet van den 31step Augustus 1853 (Stb. n°. 83), tot verzekering der uitvoering van sommige voorschriften van plaatselijke verordeningen. Bij de Algemeene Belasting wet, van den 26sten Augustus 1822 (Stb. no. 38) (artt. 181, 182) en vele andere belastingwetten zijn de woningen van ingezetenen toegankelijk verklaard ter visitatie.

d) De artt. 187 en 378 Strafr., (die bij art. 10 der Wet van den 7den Maart 1852 (Stb. no 48), gewijzigd bij die van den 3den December 1869 (Stb. no. 200) ook op het terughouden en openen van telegrafische berichten toepasselijk zijn verklaard), bedreigen straf tegen de wederrechtelijke opening van brieven door ambtenaren. Tegen de schending van het brievengeheim door bijzondere personen bestaat echter geen strafbepaling. Vg. de tot waarborg van het brievengeheim gegeven voschriften van de artt. 23 en 24 der Wet van den 12den April 1850 (Stb. no 15), tot vaststelling van het briefport en tot regeling der aangelegenheden van de brievenposterij (gewijzigd bij die van den 11den Julij 1855 (Stb. no. 61) en van den 22sten Julij 1870 (Stb. n°. 138).

e) Vg. de artt 45 volgg., 107 volgg. Strafv. f) De algemeene verbeurdverklaring van goederen, op sommige misdaden bij hetzelve Wetboek [den Code Pénal] bepaald, wordt geheel en al afgeschaft." Art. 2 v. h. Besluit van den 11den December 1813 (Stb. no. 10). „ De straffen van algemeene verbeurdverklaring der goederen den schuldige toebehoorende .... zijn, voor zooverre zij hier te lande nog bestaan, afgeschaft." Art. 2 der Wet van den 29sten Junij 1854 (Stb. n°. 102).

der openbare orde en zedelijkheid, door de wet vast te stellen. (R. O. 20; Rv. 18, 48, 59, 62, 205, 822, 823, 826; Sv. 170, 211, 227, 253).

TWEEDE AFDEELING.

Van den Hoogen Raad en de Regterlijke Collegien.

157 (173). Er bestaat voor het geheele Rijk een opperste geregtshof, onder den naam van Hooge Raad der Nederlanden, waarvan de leden door den Koning, uit eene nominatie, volgens art. 158, worden benoemd. a)

158 (174). Van eene voorgevallene vacature wordt door den Hoogen Raad aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal kennis gegeven, die, ter vervulling daarvan, eene nominatie van vijf personen aan den Koning aanbiedt, ten einde daaruit eene keuze te doen. De Koning benoemt den president uit de leden van den Hoogen Raad en heeft de regtstreeksche aanstelling van den procureur-generaal. (R. O. 84, 85).

[ocr errors]

159 (77, 175°). De leden der Staten-Generaal, de hoofden der ministeriele departementen, de gouverneurs-generaal of de hooge ambtenaren onder een anderen naam met gelijke magt bekleed in de kolonien of bezittingen des Rijks in andere werelddeelen, de leden van den Raad van State en de commissarissen des Konings in de provincien staan, wegens ambtsmisdrijven, ter vervolging hetzij van Koningswege, hetzij van wege de Tweede Kamer, te regt voor den Hoogen Raad. b)

160 (176). De wet bepaalt welke andere ambtenaren en leden van hooge collegien, wegens ambtsmisdrijven, voor den Hoogen Raad te regt staan. c) 161 (177). De Hooge Raad oordeelt over alle actien, waarin de Koning, de leden van het Koninklijk Huis, of de d) Staat als gedaagden worden aangesproken, met uitzondering der reële actien, die voor den gewonen regter worden behandeld. (R. O. 87; Rv. 4 no. 1; 6, 129.)

162 (178). De Hooge Raad heeft het toezigt op den geregelden loop en de afdoening van regtsgedingen, alsmede op het nakomen der wetten bij alle regterlijke collegien. Hij kan hunne e) handelingen, beschikkingen en vonnissen, wanneer die met de wetten strijdig zijn, vernietigen en buiten werking stellen f), volgens de bepaling door de wet daaromtrent te maken. (R. O. 11 v., 88, 95 v., 109).

163 (184). De leden en de procureur-generaal bij den Hoogen Raad, de leden van de geregtshoven, zoo die er zijn, en van de regtbanken van eersten aanleg, worden voor hun leven aangesteld. (R. O. 51, 62–63, 84).

Al deze en de zoodanigen, die voor een bepaalden tijd zijn aangesteld, kunnen worden afgezet of ontslagen door regterlijke uitspraak, in de gevallen in de wet te bepalen. Zij kunnen, op eigen verzoek, door den Koning worden ontslagen. (R. O. 11, 12, 13).

a) Vg. R. O. 83 en volgg., artt. 2 en volgg, van het Besluit van den 10den April 1838 (Stb. n°. 12) en Reglement n. I (14 Sept 1838 (Stb. n°. 36)), artt. 77 volgg.

b) Vg. R. O. 92 no. 1, en no. 2 al. e; Sv. 318 rolgg.; Sv. 121 en de Wet van den 22ste0 April 1855 (Stb. n°. 33), houdende regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden der ministeriële departementen.

[blocks in formation]

ZESDE HOOFDSTUK.

Van de Godsdienst.

164 (188). Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid, behoudens de bescherming der maatschappij en harer leden tegen de overtreding der strafwet. (G. 45, 47, 51, 52 enz.; B. 1948; Rv. 107; Sv. 183; R. O. 29 enz. G. 10; Sr. 260 v. Sr. 201 v.; B. 83, 136; Sr. 199 v.; Stb. 1853 n°. 102). a)

165 (189). Aan alle kerkgenootschappen in het Rijk wordt gelijke bescherming verleend. (B. 925; Stb. 1815 n°. 21). b)

166 (190). De belijders der onderscheidene godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en burgerschapsregten, en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen. (G. 6.)

167 (191). Alle openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen wordt toegelaten, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust. c)

Onder dezelfde bepaling blijft de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen geoorloofd, waar zij thans d) naar de wetten en reglementen is toegelaten.

168 (192). De traktementen, pensioenen en andere inkomsten van welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd. Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's Lands kas geen, of een niet toereikend traktement genieten, kan een traktement toegelegd, of het bestaande vermeerderd worden. e)

a) Het Besluit van den 11den December 1813 (Stb. n°. 10), welks art. 30 bepaalde: Wanneer, door eene der partijen, een eed in eenige zaak moet worden afgelegd, zullen daartoe de van ouds gebruikelijke formulieren worden gebezigd", werd ingetrokken bij art. 24 der Wet van den 29sten Junij 1854 (Stb. n°. 102). Het zoogenaamde regt van collatie, dat vroeger van staatswege in sommige gemeenten der Nederl. Herv. kerk werd uitgeoefend, is opgeheven bij de Wet van den 16den December 1861 (Stb. n°. 124).

b) Aan alle kerkgenootschappen is en blijft de volkomene vrijheid verzekerd, alles, wat hunne godsdienst en de uitoefening daarvan in hunnen eigen boezem betreft, te regelen.

De bepalingen betreffende de inrigting en het bestuur worden, voor zooveel zij niet reeds aan Ons bekend zijn gemaakt, binnen eene maand na de afkondiging dezer wet, door de bestuurders of hoofden der kerkgenootschappen aan Ons medegedeeld. Nieuw te maken bepalingen worden mede vóór of bij het in werking brengen daarvan op gelijke wijze ter Onzer kennis gebragt.

Voor zooveel er zich onder de bepalingen, bij dit artikel bedoeld, eenige bevindt, welke de medewerking van het staatsgezag vereischt, wordt die medewerking niet verleend, tenzij de bepaling door Ons is goedgekeurd. Art. 1 der Wet van den 10den September 1853 (Stb. n°. 102), tot regeling van het toezigt op de onderscheidene kerkgenootschappen.

c) Vg. de in de vorige noot aangehaalde Wet van den 10den September 1853 (Stb. n°. 102).

Door besloten plaatsen kan de Gw. niet anders hebben bedoeld dan open en niet overdekte plaatsen,

[ocr errors]

die door muren, heiningen of heggen zijn omgeven, en daardoor van den openbaren weg zijn afgescheiden”. Zoodanige plaatsen kunnen het onderscheidend kenmerk niet daardoor verliezen, dat hetgeen daarop voorvalt van de openbare straat of andere plaatsen kan worden waargenomen. H. R. 25 April 1856 (W. v. h. R 1744, Ned. Regtspr. LIII. §§ 1 en 2) en 3 April 1857 (W. v. h. R. 1840, Ned. Regtspr. LV. § 55).

d) Thans. Vg. H. R. 25 April 1856, aangehaald in de vorige noot. Zie voorts de in 1848 door de Regeering medegedeelde Nota, aanwijzende de verordeningen nopens het houden van openbare processien, alsnog in het Hertogdom Limburg en op sommige plaatsen der provincien Noord-Brabant, Gelderland en Zeeland van toepassing zijnde (bij Voorduin, Grondwet, bl. 397), en de Lijst der openbare godsdienstoefeningen (processien, bedevaarten en begrafenisplegtigheden, voor zooverre deze als openbare godsdienstoefeningen kunnen worden beschouwd), welke door de betrokken procureurs-generaal voor wettig worden gehouden, overgelegd door den Minister van Justitie, bij gelegenheid der interpellatie van den Heer Meeussen, in de zitting der Tweede Kamer, van 20 Nov. 1856 (Bijblad 1856-1857, II. bl. 135), en gedrukt, Bijlagen daarop, bl 385 volgg.

e) Zie Staatsreg. van 1798, art. 21 van de Alg. Beg.; die van 1801, art. 12, 13, 14, het Besluit van Koning Lodewijk van 2 Aug. 1808 (Verz. v. Wetten VI, bl 266 volgg.), het Souv. Besl. van 19 Januarij 1814 (Bijv. t. h. Stb. 1813-14 I bl. 61 volgg.), artt 136-138 der Gw. van 1814, art. 194 van die van 1815 en art. 192 van die van 1840. Vg. voorts het arrest van den H. R., van 5 Mei 1848 (W. v. h R. 913, Ned. Regtspr. XXIX § 78, Regtsg. Bijb. X.

« PreviousContinue »