VAN 10 APRIL 1838 (STB. No. 12), BEPALENDE HET TIJDSTIP VAN DE INVOERING DER 37 BESLUIT VAN 10 OCTOBER 1841 (STB. No. 43), HOUDENDE BEPALING VAN HET TIJDSTIP, WAAROP WET VAN 16 MEI 1829 (STB. No. 33), OMTRENT DE AFSCHAFFING DER NOG IN WERKING 40 42 WET VAN 16 MEI 1829 (STB. N°. 29), GEWIJZIGD BIJ DIE VAN 23 DEC. 1837 (STB. VAN 15 MEI 1829 (STB. No. 28), HOUDENDE ALGEMEENE BEPALINGEN DER WETGEVING BURGERLIJK WETBOEK. 56 De cijfers, tusschen ( ) achter de artikelen der Grondwet geplaatst, verwijzen naar de Grondwet van 1840. Wanneer daar het teeken is bijgevoegd, is het artikel niet ongewijzigd overgenomen. VERBETERINGEN. Bl. 10, art. 70, lid b, regel 2: veertien: lees: veertig. Bl. 80, art, 107, lid b, regel 1 en 2: openbaar gemaakt: lees: opgemaakt. Zie art. 26 der Wet van 26 Juni 1822 (Stb. n°. 12). Bl. 333, noot f), regel 7. Achter het woord: schuldenaar, voege men de volgende zinsnede in: „De woorden: indien eene dier zaken ondeelbaar is, zijn echter onjuist en behooren te vervallen. Zoo heeft", enz. Bl. 466, art. 1950 no. 2, regel 2: uitgesloten: lees: ingesloten. Bl. 500. Het nootteeken e), achter art. 81, moet zijn d) Eene meer volledige lijst van Verbeteringen, en tevens van Aanvullingen, volgt bij de laatste aflevering van het geheele werk. GRONDWET VOOR HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. (Krachtens Publicatie van den 14den October 1848 (Stb. n°. 71), EERSTE HOOFDSTUK. Van het Rijk en zijn Inwoners. Artikel 1 (1, 2). Het Koningrijk der Nederlanden bestaat in Europa uit de tegenwoordige provinciën: Noordbrabant, Gelderland, Zuidholland, Noordholland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijssel, Groningen, Drenthe en het Hertogdom Limburg, behoudens de betrekkingen van het Hertogdom Limburg, met uitzondering der vestingen Maastricht en Venlo en van hare kringen, tot het Duitsche verbond. (Stb. 1814 n°. 83; Stb. 1839 n°. 26; Verfass. d. D. Reichs, a. 1.) a) 2 (3). De wet kan provinciën en gemeenten vereenigen en splitsen. (Stb. 1851 no. 85, artt. 128 v.) De grenzen van den Staat, van de provinciën en gemeenten kunnen door de wet worden veranderd. 3 (4*). Allen, die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden, hetzij ingezetenen of vreemdelingen, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen. De wet regelt de toelating en de uitzetting van vreemdelingen, en de algemeene voorwaarden, op welke ten aanzien van hunne uitlevering verdragen met vreemde mogendheden kunnen worden gesloten. b) a) Bij art. 6 van het op den 11den Mei 1867 te Londen tusschen Nederland en de betrokken Mogendheden gesloten verdrag tot herziening van het tractaat van 19 April 1839, voor zooveel het Groothertogdom Luxemburg betreft (zie Besluit van den 5den Junij 1867 (Stb. n°. 54), is bepaald: De Mogendheden, welke het tegenwoordig verdrag onderteekend hebben, constateren, dat, vermits de ontbinding van den Duitschen Bond met zich heeft medegebragt de losmaking der banden, welke het Hertogdom Limburg gezamenlijk met het Groothertogdom Luxemburg aan gezegden Bond hebben verbonden, daaruit volgt, dat de betrekkingen, waarvan melding wordt gemaakt in de artt. III, IV en V van het verdrag van 19 April 1839, tusschen het Groothertogdom en zekere grondgebiedsdeelen, behoorende tot het Hertogdom Limburg, hebben opgehouden te bestaan; blijvende gezegde grondgebiedsdeelen een integrerend deel uitmaken van het Koningrijk der Nederlanden. b) De Wet van den 13den Augustus 1849 (Stb. n°. 39) regelde, behalve de toelating en uitzetting van vreemdelingen, tevens, in de artt. 16, 17 en 18, de algemeene voorwaarden, op welke, ten aanzien |