Page images
PDF
EPUB

dat de bevoegdheid van den Hoogen Raad als Hof van Cassatie is bepaald bij Art. 95. R. O. en dat zij moet beperkt worden tot het daar uitgedrukte.

dat daaruit volgt, dat, hoewel bij art. 1. R. O. is gehandhaafd het rechtsgebied over bepaalde onderwerpen, bij de grondwet of bij andere wettelijke bepalingen aan bijzondere collegien toegekend, niettemin, volgens de beperking van Art. 95, van de uitspraken van zoodanige collegien niet openstaat de voorziening in cassatie; en dat het onderwerpelijk beroep in cassatie uit dien hoofde niet is ontvankelijk;

en voorts:

dat, welke gronden ook voor het aannemen van de bevoegdheid
tot een hooger beroep van uitspraken van consulaire of dergelijke
Nederlandsche rechters of rechtbanken in Turkije zoude kunnen
gelegen zijn in de omstandigheid, dat onder een vorige orde van
zaken een hooger beroep van dergelijke uitspraken bij hoven of
andere rechtscollegien hier te lande door het Staatsgezag is inge-
steld of erkend, inzonderheid omdat de instelling of erkenning
van de bedoelde rechtspraak zou berusten op internationale trac-
taten,
die gronden hier niets kunnen afdoen, omdat de uit-
spraken, waartegen wordt opgekomen, reeds in hooger beroep zijn
gewezen, en het middel van Cassatie bij de in deze aangehaalde
besluiten van het hoog gezag en internationale tractaten noch ge-
noemd en toegelaten, noch zelfs van verre bedoeld is 1).

De rechterlijke macht hier te lande beschouwde dus de vonnissen in de Levant door Nederlandsche ambtenaren gewezen als iets waarmede zij niets te maken had, en twijfelde zelfs aan hunne wettigheid. Ook de Regeering had zich over de zaak uitgesproken bij een advies van den Minister VAN MAANEN aan onzen gezant te Konstantinopel, in 't jaar 1831, waarin voorkwam: „dat het van „zelf spreekt, dat hier te lande geen rechterlijk college bestaat „of bevoegd is kennis te nemen van rechtszaken in de Levant❞ 2).

Zoo stonden de zaken, toen gelukkig op den ren Januari 1873 eindelijk in werking trad, de wet van den 25en Juli 1871 (S. 91) houdende regeling van de bevoegdheid der consulaire ambtenaren tot het opmaken van burgerlijke akten, en van de consulaire

1) Vgl. over deze zelfde vraag in België, een vonnis van het Hof van Appel van Luik. W. No. 1149.

2) Bijblad 1870-71. Bijlagen p. 191.

rechtsmacht, gewijzigd bij de wetten van 9 November 1875 (S. 201), 15 April 1886 (S. 63) en 16 December 1888. (S. 204).

Gelukkig, want deze wet maakte aan de onzekerheden een einde en regelde vele zaken goed en practisch. Eindelijk, want men is ongeveer dertig jaren met het scheppen van een dergelijke wet bezig geweest, en de wet, die wij nu hebben, is niet minder dan vijf achtereenvolgende malen bij koninklijke boodschap bij de tweede kamer ingediend 1).

Daar door een onverklaarbare oorzaak Art. 48 C. N. 2) niet in ons Burgerlijk Wetboek was overgegaan, had reeds den 17den Januari 1845 de toenmalige Minister van Buitenlandsche Zaken VERSTOLK VAN SOELEN aan de tweede kamer een wetsontwerp toegezonden, dat de materie van Art. 48 C. N. eenigszins uitgebreider regelde en ook in de afdeelingen werd onderzocht; doch op de aanmerking, dat men meerdere regeling wenschte, werd het ontwerp weder ingetrokken.

Sedert was de zaak een tijd lang in overweging bij de Departementen van Buitenlandsche Zaken en Justitie, terwijl de consuls in 1849 eenige richtsnoer kregen in de verklaring der Regeering: dat de Nederlandsche wetboeken binnen het ressort ,consulaten van kracht zijn" 3).

"

Eenmaal in het jaar echter wordt bij de Kamers geregeld de herinnering aan deze verafgelegen streken" weder levendig, wanneer namelijk over de begrootingswetten gehandeld wordt, en zoo zien wij dan ook, voor het eerst in het voorloopig verslag op Hoofdstuk III der Staatsbegrooting (Buitenlandsche Zaken) voor 1857, weder gevraagd naar de wet op de consulaire rechtsmacht. De Regeering antwoordde, dat zij zich onledig hield

1) Bij koninklijke boodschap van: 27 September 1867, 25 Februari 1868, 20 Januari 1869, 21 September 1869, 26 Februari 1871.

2) Art. 48 C. N. luidde: Tout acte de l'Etat civil des Français en pays „étranger sera valable, s'il a été reçu conformément aux lois françaises, par les ,agens diplomatiques ou par les consuls."

3) Memorie van toelichting. Bijblad 1870-71. Bijlagen p. 191.

met het vervaardigen van een wetsontwerp, gedeeltelijk geschoeid op de leest der Belgische wet van 31 December 1851 1).

Twee jaar later werd weder in het voorloopig verslag op Hoofdstuk III, de aandacht der Regeering gevestigd op de jurisdictie in de Oostersche landen. De Regeering achtte, blijkens haar antwoord, wettelijke regeling te dien opzichte wenschelijk, en verklaarde, dat die aangelegenheid een onderwerp van over,weging bij haar uitmaakte❞ 2).

„Dan zijn wij dus een stap achteruitgegaan," merkte terecht de heer GODEFROI bij de mondelinge beraadslaging in de tweede kamer op; de regeling der tractaten was, meende hij, gebrekkig: andere landen o. a. Frankrijk, Engeland, België, waren ons voorgegaan, sedert lang. De Minister beloofde na te gaan in hoeverre er behoorlijke bouwstoffen voorhanden waren om te kunnen overgaan tot een voordracht van een voorstel van wet dienaangaande 3). Wederom twee jaren later kwam de zaak nog eens ter sprake bij de begrooting. Toen ter tijd was het beroep in cassatie aanhangig gemaakt, waarover wij hierboven spraken. In het voorloopig verslag op Hoofdstuk III ergerde men zich over de Fransche taal), waarin de vonnissen gewezen werden en over de hooge kosten dezer processen in de Levant. Men vroeg inlichtingen hoe het met de consulaire wet stond. De Minister antwoordde, dat hij zich met de zaak had beziggehouden, en er zijn collega's van Justitie en Koloniën over had geraadpleegd. Hij hoopte spoedig gereed te zijn 3).

En wederom het volgende jaar mijn relaas dreigt zoo

1) Een critiek op deze Belgische wet, geschreven ter voorbereiding van onze wet van 1871, vindt men in het werk van Mr. T. M. C. ASSER. Het Bestuur der Buitenlandsche Betrekkingen. Proefschrift. Amsterdam. 1860. p. 299. e. v.

Vele bepalingen, waarvan Mr. ASSER aldaar hoopt, dat ze in de wet mogen opgenomen worden, zijn werkelijk wet geworden. Den specialen eed echter voor den rechtsprekenden consul, aldaar voorgeslagen, mist men ongaarne in onze consulaire wet. 2) Bijblad 1858–59. Bijlagen. p. 299. 372.

3) eodem. Ile Kamer. p. 178. 179.

4) Ook tegenwoordig nog is, onder bepaalde voorwaarden, het bezigen van elke levende taal geoorloofd voor consulaire vonnissen, beschikkingen en akten. (Art. 8 C. W.) 5) Bijblad 1860–61. Bijlagen p. 337. 400.

1

eentonig te worden als dat van de gestolen buffels van MULTATULI — kwam de zaak ter sprake bij de begrooting en bij de behandeling der wet van 22 Juni 1862 (ter goedkeuring van het tractaat van 25 Februari 1862); zoowel in de eerste als in de tweede kamer werd aangedrongen op de spoedige indiening van een dergelijk wetsontwerp, terwijl de memorie van beantwoording op een desbetreffende vraag van het voorloopig verslag de noodzakelijkheid eener wettelijke regeling erkende ').

[ocr errors]

"

Toen de vraag naar de consulaire wet het volgende jaar herhaald werd, verklaarde de Regeering, dat de zaak het onder"werp van van gedachtenwisseling had uitgemaakt, tusschen de Ministeriën van Buitenlandsche Zaken en van Justitie. Vroeger „waren er reeds verscheidene ontwerpen gereed gemaakt, de hoop werd uitgesproken, zoo spoedig mogelijk een volledig samenstel van bepalingen aan de tweede kamer te kunnen ,overleggen." De heer HEEMSKERK AZN. bleek bij de mondelinge beraadslaging niet zoo optimistisch; ook hij deelde de opvatting, dat de Koninklijke Besluiten aan de consuls de rechtsmacht ontnamen; er is dus spoedig voorziening noodig, zeide hij, maar het kan een zeer eenvoudige wet zijn. Het zal ook een eenvoudige regeling zijn, zegt de Minister, en ze zal spoedig ingediend worden. Naar aanleiding van een tractaat van vrede en vriendschap met Siam, werd er nog eens in hetzelfde jaar 1863, op gewezen; de Regeering verklaarde toen, dat, daar de ambtenaren aan het Departement van Justitie het te druk hadden, er aan andere rechtsgeleerden was voorgesteld zich met de taak van de samenstelling van een ontwerp te belasten 2).

[ocr errors]

Waar blijft de wet, die zoo weinig gecompliceerd en zoo ee „voudig kan zijn,” vraagt het voorloopig verslag op Hoofdstuk III het volgende jaar. De wet behoefde wel niet groot te zijn, maar er was toch grondige juridische kennis voor noodig. En dan moest men nog de behoeften van deze verafgelegen streken

1) Bijblad 1861-62. Bijlagen p. 829. 883. 890.

2) Bijblad 1862-63. IIde Kamer p. 162, 1663, 715. Bijlagen. p. 263.

kennen. Bij het Departement van Justitie had men het nog steeds druk; daarom was met gebruikmaking van Art. 26 der wet van 21 December 1861 (S. 129) de zaak in handen gegeven van een sectie van den Raad van State 1).

Aldus luidde het antwoord van den Minister. De heer WINTGENS toonde zich echter, bij de beraadslaging, over deze methode om het werk van zich af te schuiven, zooals hij het noemde, zeer ontevreden; de Minister antwoordde, dat hij zich niet kon bezighouden met het ontwerpen van regels voor procedure in burgerlijke en strafzaken; en bij Justitie had men geen tijd 2).

In hetzelfde zittingsjaar, toen Hoofdstuk III definitief vastgesteld moest worden, toonde de heer HEEMSKERK AZN. nogmaals de noodzakelijkheid eener wettelijke regeling aan, en kreeg het volgende antwoord van den heer CREMERS, destijds Minister van Binnenlandsche Zaken: „reeds in 1851, onmiddellijk na het tot stand „komen der wet op de consulaire rechtsmacht in België, heeft de toenmalige minister een wetsontwerp voor ons land gereed ge„maakt, dat geheel en al geschoeid was op de leest der Belgische wet. Een opvolgend minister meende, dat men niet een uitgebreide „vreemde wet navolgen, maar slechts eenige algemeene beginselen ,,vaststellen moest en verder verwijzen naar de Nederlandsche wet"geving. Dit ontwerp is in 1859 bij de verschillende Departe„menten behandeld. Door het Departement van Justitie werd „evenwel een tegenontwerp ingezonden, dat op geheel andere „grondslagen rustte. Midden van het vorige jaar is door mijn ,, ambtsvoorganger de hulp van den Raad van State ingeroepen. „Maar in het begin van dit jaar, bij de aftreding van den vorigen „minister, heeft de Raad van State de stukken, gelijk ze waren ,,ingekomen, aan het Departement van Buitenlandsche Zaken „teruggezonden, omdat de Raad meende, dat de nieuwe Minister „geheel vrij behoorde te zijn".

1) Art. XXVI der Wet op den Raad van State: „De afdeelingen van den Raad „dienen de hoofden der ministerieele Departementen in zaken van bestuur of wet„geving, desgevraagd, om voorlichting."

2) Bijblad 1863-64. IIe Kamer p. 165. 1782-3. Bijlagen p. 230. 359.

« PreviousContinue »