Page images
PDF
EPUB

Ik sprak daer zoo even over de welluidendheid der versen. Wat wil ik er meer van gewagen? Men moet die lezen en dan overwegen hoe zoet, hoe lief, hoe gemakkelyk zy vloeijen. Indien men er geene verhevene schilderingen der verbeeldingskracht in ontmoet, toch prykt de schryver door de gemakkelykheid en de zwierigheid, waer mede hy en denkbeelden en hartstochten weet aftemalen en uitteboezemen.

Zoo zyn, by voorbeeld, de laetste en verhevene woorden des Zaligmakers op Golgotha : Pater in manus tuas commendo spiritum, overgebracht in eene tael, welke noch naeuwkeuriger, noch natuerlyker konde wezen :

Vader in der handen dyn

Bevele ik die ziele myn.

Hoort men hier den laetsten zucht van den God-martelaer niet ontvliegen? Men trachte die woorden op alle andere manier over te zetten; geene zal zoo onomatopëisch de laetste zucht eenes stervende doen gevoelen.

En verder, wanneer de schryver ons de heilige Moeder toont, te nedergeslagen onder de zeven weeën welke eens als zeven zwaerden haer hart doorboordden, en thans aen den voet des kruizes de grievendste van alle gevoelende, met hoeveel waerheid weet hy de hartstochten welke de heilige Maegd bezielen niet afteschilderen? Zy weent niet, die moeder aller bedrukten; te grievend is hare smart, haren opgezwollen boezem kan geen lucht aen hare tranen geven; maer bemerkt den blik welke zy tot haren gekruisten zoon stuert, dien blik zoo droevig, zoo medelydend, zoo vol kommer en hartewee, Iden blik eener moeder! welke haren eenigen zoon schuldeloos ziet boeten voor de zonden der menschheid, schuldeloos ziet sterven voor de zaligheid van het heelal. Begrypt ge dien blik, gevoeld ge, wat er in dit moederharte moet omgaen ?

[ocr errors]

Want alle die pine ende alle die smerte

Die men u in den lichame dede

Die leet si inder siele mede. . .

Verheven denkbeeld! De pynen welke de zoon leed, moesten zich, voorzeker ja, in het harte der moeder ook doen gevoelen !..... Dan die arme moeder had genoeg geleden. Een geheele dag, een gansche nacht had zy de duizende folteringen van haren zoon gadegeslaen, van voor den rechterstoel tot op den Calvarienberg was er geen enkel gedacht, geen enkele gewaerwording van haer geliefkoosd kind, welk niet in hare ziel herkaetst had. En, nu is hy dood, dood gehangen tusschen twee misdadigers, waer van de eene hem zegend en de andere hem vermaledydt. Alles is volbragt! Dat men het heilige ligchaem begrave. Dit ook is verricht. Wel dan, verwyder die bedrukte moeder van dit tooneel van rampspoed en ellende; verwyder haer !.... vergeefs!

Want al was si gheleit daer af
Haere siele bleef bi u in 't graf.

Ja, haer ligchaem kan verwydert worden, maer hare ziele.... nooit!

Zeg my, myn vriend, is dit denkbeeld hier niet wonder schoon uitgedrukt en heeft het u, zoo als my, tot in den grond des harte niet bewogen? - Wy, mannen, vergeten wel soms. Eene vrouw, eene moeder, vergeet nooit.

En zoo heeft de schryver op vele plaetsen allertreffenste, allerdichterlykste tafereelen geschildert. Zyn werk is er overvloedig van doorzaeit.

Ook aen uitgelezene vergelykenissen ontbreekt het hem geensints. Kiezen wy er eene onder duizend uit.

De Heiland hangt aen het zaligmakende hout. Zyne beulen hebben hem met alle slag van versmadingen overladen; er blyft hun niet meer over dan zyne lippen met een walgelyke drank te laven. Vermoeid van hoonen, van slagen en van folteren liggen zy daer zyne kleederen te verloten. Longinus komt, hy doorsteekt de zyde van den God-mensch.

ende uten steke

Ran bloed ende water ute als een beke.

Dat men eenen kelk bybrenge! Dat men dit kostbare bloed er in ontvange, want het vloeit als een beke! Geeft men aen dit woord beke de beteekenis niet welke het heden heeft, dan zal die uitdrukking nog zoo veel te krachtiger voorkomen.

Wy hebben hier voren opgemerkt dat de omstandigheid waer van wy hier gewagen, de oorsprong is van het zoo voortreffelyk bekende midden-eeuwsche S. Graal. Voegen wy hier nog eene opmerking by van eenen anderen aerd. De schryver zegt: « uten steke ran water. » Zou by hier het water van het hartezakje (pericardium) bedoeld hebben? Ik geloof het niet, want in de vyftiende eeuw was de ontleedkunde in het algemeen, en die des hartezakjes en deszelfs inhoudende vogt in 't bezonder, weinig bekend. Hier dient ook nog eene andere opmerking. Het is vry algemeen aengenomen dat het de rechter zyde des Heilands was, welke de ridder Longinus met zyne speer doorstak. Hoe kan men dan dit water uitleggen welk er uit vloeidde? Ten ware er een Hydrothorax bestaen hadde, is de zaek onuitlegbaer. Maer men moet zich herinneren dat het een dichter is die zulks beschryft, en dat de dichters in het algemeen weinig met de ontleedkunde bekend zyn. Maer spoeden wy ons om te eindigen.

De akte, Caelevoet betreffende, levert ook zyne gewigtigheid op. Ik heb my over deszelfs wezentlykheid niet willen uitten, om aen elke lezer zyne eigene vrye waerdering te laten Nochtans wil ik hier eene aenmerking doen gelden. Eenige vrienden, aen welke ik dit stukje liet lezen, hebben willen veronderstellen dat die akte wel zou kunnen vervaerdigt geweest zyn met het oogmerk van de kerk en het gehugt Caelevoet te verryken met er de geloovigen na toe te trekken. Anderen gingen verder en beweerden dat baetzuchtige persoonen dien akt wel zouden hebben kunnen doen opstellen met het inzicht van eene mededinging in het verkrygen van den toeloop der bedevaerders daer te stellen. Ik geloof dat het onnoodig is te doen opmerken hoe weinig gronds die veronderstellingen opleveren. Er langer op aendringen zou hen te veel achting doen wedervaren.

Ik eindige, waerde vriend, want ik word gewaer dat ik my met te veel welwillendheid op het onderhavige handschrift uitbreide. Maer, wat wilt ge? Ik heb sints jaren zoo vele nietsbeduidende boeken moeten verduwen, dat ik my gewettigt geacht heb een uitstapje te wagen, welk my een weinig kon herstellen van de vermoeijing welke my eenige dier boeken aendeden, van de walging welke sommige andere my inboezemden.

Nu dan, vaerwel myn beste vriend,

Ende in der harten dyn,

Beware steeds 't gedenken myn.

LE CLERGÉ

DU

CHAPITRE DE NOTRE-DAME

A MAESTRICHT,

sous la juridiction du prince-évêque de Liége;

par Arn. SCHAEPKENS,

membre correspondant de l'Académie, etc.

L'église de Notre-Dame et celle de St.-Servais furent primitivement paroissiales comme toutes les églises dans les premiers temps de la chrétienté. L'évêque avec ses prêtres administrait la commune des fidèles, et tenait son siége dans l'église appelée cathédrale (cathedra).

Les associés de l'évêque, les prêtres qui l'assistaient, vivaient ensemble avec leur chef, et formèrent ensuite les colléges connus sous le nom de chanoines ou de chapitre. Après que le siége de l'évêché de Maestricht, dont ces deux églises ont toujours revendiqué l'honneur d'avoir été la cathédrale, eut été transféré à Liége par St.-Hubert, en 709, l'église de Notre-Dame continua de relever de la juridiction de l'évêque de Liége, et celle de St.-Servais des empereurs allemands. Ces derniers se plûrent, dès le IXe siècle, à doter richement leur chapelle impériale, comme ils désignaient l'église de St.-Servais, aux dépens de celle de NotreDame. Les diplômes, les chartes et les priviléges du chapitre de St.-Servais font preuve des grandes faveurs dont la dotèrent les

« PreviousContinue »