Page images
PDF
EPUB

klaringen van den volbragten werktijd, afgegeven door den notaris of de notarissen, bij wie de belanghebbende is werkzaam geweest, en bevestigd door den officier van justitie van het arrondissement, worden bij het verzoek om plaatsing aan den Koning overgelegd.

De artt. 10-15 zijn, ter vervanging van de oorsponkelijke artt. 10-17, aldus vastgesteld bij art. 3 der Wet van 6 Mei 1878 (Stb. n°. 29.) a) 16-17. Ingetrokken bij art. 3 der Wet van 6 Mei 1878. (Stb. n°. 29) b) 18. De notarissen moeten, binnen twee maanden na de dagteekening van hunne benoeming, voor de arrondissements-regtbank, tot welker ressort hunne aangewezene standplaats behoort, ieder naar de wijze zijner godsdienstige gezindheid, den navolgenden eed (belofte) afleggen:

>>Ik zwere (belove) getrouwheid aan den Koning, gehoorzaamheid aan >>de grondwet, eerbied voor de regterlijke autoriteiten; dat ik mijnen >>post met eerlijkheid, naauwkeurigheid en onzijdigheid zal waarnemen; >>de wetten, op het notarisambt gemaakt of nog te maken, met de meeste »naauwgezetheid zal opvolgen; dat ik de meest mogelijke geheimhouding om>>trent den inhoud der akten, overeenkomstig de voorschriften der wet, zal

a) In de oorspronkelijke redactie luidden de artt. 10-17 aldus:

Art. 10. Om tot notaris te kunnen benoemd worden, moet men, onverminderd de vereischten bij de Grondwet voorgeschreven:

1o. Den ouderdom van vijf en twintig jaren vervuld hebben;

2o. Aan de wet voor de nationale militie hebben voldaan;

3o. Doen blijken van een goed zedelijk gedrag, door middel van een of meer certificaten, op het getuigenis van vier bekende en geloofwaardige manspersonen, afgegeven door het hoofd van het bestuur der plaats of plaatsen, alwaar men gedurende de laatste zes jaren zijne woonplaats of zijn verblijf heeft gehad; 4o. Het hierna te melden examen hebben afgelegd. Het is aan den Koning, in bijzondere gevallen, voorbehouden om dispensatie van den gevorderden ouderdom te verleenen, mits de verzoeker den ouderdom van drie en twintig jaren hebbe vervuld.

Art. 11. Het examen, bij het vorige artikel bedoeld, moet worden afgelegd voor eene commissie van twee leden uit, en den prokureur-generaal of een der advokaten-generaal bij het provinciaal geregtshof, in welks ressort de adspirant gedurende het laatste jaar zijne woonplaats heeft gehad.

Het hof zal tot dat einde, voor den tijd van twee jaren, twee zijner leden benoemen, welke bij het eindigen van dien tijd weder benoembaar zijn.

Ingeval een der benoemde leden, of beide, door ongesteldheid of door andere redenen verhinderd worden het examen af te nemen, is de voorzitter van het hof bevoegd daartoe een of twee andere leden te benoemen.

Art. 12. Deze commissie zal twee maal in het jaar, en wel in de maanden Mei en November, vergaderen.

De daartoe bepaalde tijd en plaats zullen ten minste ééne maand bevorens worden bekend gemaakt in een der dagbladen in de provincie, mitsgaders in de Staatscourant, en door middel van aankondiging aan het gebouw, alwaar het provinciaal geregtshof deszelfs zittingen houdt.

Art. 13. Op den bepaalden tijd moeten tot het examen worden toegelaten allen, die zich, ten minste veertien dagen te voren, bij een aan de commissie

ingediend verzoekschrift hebben aangemeld, mits zij den ouderdom van drie en twintig jaren vervuld, en bij het verzoekschrift overgelegd hebben de geboorte-akte en zoodanig certificaat of certificaten van goed gedrag, als bij art. 10 no. 3 voor eene benoeming worden vereischt.

Zij, welke den graad van doctor of licentiaat in de regten op eene van 's Rijks hoogescholen hebben verkregen, zullen bovendien nog het bewijs van den verkregen graad moeten overleggen.

Art. 14. De commissie, met het afnemen van het examen belast, kiest twee notarissen om, onder hare leiding, de ondervraging te doen en de noodige proeven op te geven.

Deze notarissen hebben eene raadgevende stem.

Voor hunne vacatiën en voor de verdere onvermijdelijke kosten, wordt door ieder, die zich tot het afleggen van een examen heeft aangemeld, twintig gulden betaald.

Art. 15. Voor hen, die den in art. 13 vermelden graad hebben verkregen, moet dit examen ten minste één uur duren, en zich alleen bepalen tot een onderzoek naar hunne praktische kundigheden.

Voor de andere adspiranten zal hetzelve ten minste twee uren duren, en daarvan niet minder dan één uur worden besteed tot een onderzoek naar hunne theoretische, en insgelijks ten minste één uur naar hunne praktische kundigheden.

Indien zich meer dan één adspirant heeft opgedaan, zal het examen van ieder hunner afzonderlijk worden afgenomen.

Art. 16. Indien de commissie oordeelt dat iemand al de kundigheden, welke in eenen notaris worden gevorderd, bezit, wordt hem daarvan een getuigschrift overhandigd, waardoor hij de bevoegdheid erlangt om in de geheele uitgestrektheid van het Rijk tot notaris te worden benoemd.

Art. 17. De geboorte-akten, de bewijzen van voldoening aan de nationale militie, het certificaat of de certificaten van goed gedrag, mitsgaders het getuigschrift van bekwaamheid worden bij het verzoekschrift om plaatsing aan den Koning overgelegd. b) De artt. 10-17 zijn vervangen door de artt. 10-15, dus door twee artikelen minder. Om verwarring bij het aanhalen der volgende artikelen te voorkomen, heb ik echter gemeend, de nommers van de artikelen onveranderd te moeten laten.

>>in acht nemen; en dat ik voorts, middellijk noch onmiddellijk, onder eenigen >>naam of voorwendsel, tot het verkrijgen mijner aanstelling, aan iemand, >>wie hij ook zij, iets heb gegeven of beloofd, noch zal geven of beloven." De Koning is bevoegd verlenging van den tot het afleggen van den eed bepaalden termijn te verleenen.

Bij verzuim van den voorschreven eed tijdig te doen, wordt de benoeming geacht vervallen te zijn, en wordt er tot eene andere benoeming overgegaan. 19. Vóór hunne eedsaflegging mogen de benoemde notarissen geenerlei werkzaamheden verrigten, tot hunne ambtsbediening behoorende, op straffe bij het Wetboek van Strafregt hierop gesteld, onverminderd hunne gehoudenheid tot vergoeding van kosten, schaden en interessen jegens de belanghebbenden. (Sr. 196; B. 1282.) a)

20. Binnen veertien dagen na de eedsaflegging moeten zij, hetzij zelven, hetzij door eenen schriftelijk gemagtigde, hunne handteekening en paraaph nederleggen ter griffie der regtbank van het arrondissement, waartoe hunne standplaats behoort, en zulks op straffe van tien gulden boete voor iederen dag verzuim.

Dit artikel is, aldus gewijzigd, vastgesteld bij art. 1 der Wet van 26 April 1876 (Stb. n°. 85). b)

HOOFDSTUK III.

Van de akten en derzelver vorm, van de minuten, grossen, afschriften en repertoria.

21. De notarissen mogen geene akten verlijden, waarin zij zelven, hunne vrouwen, hunne bloedverwanten of aangehuwden in de regte linie, zonder onderscheid van graden, en in de zijdlinie tot den derden graad ingesloten, hetzij in persoon, hetzij door gemagtigden, hetzij in hoedanigheid, als partij voorkomen. c)

Dit verbod is echter niet toepasselijk in de gevallen dat de gemelde vrouwen, bloedverwanten of aangehuwden als koopers, huurders, pachters, aannemers of borgen verschijnen in akten, waarbij in het openbaar gehouden verkoopingen, verhuringen, verpachtingen of aanbestedingen worden geconstateerd, of als leden van vergaderingen, waarin van het verhandelde door eenen notaris procesverbaal wordt opgemaakt.

In geval van overtreding heeft de akte alleen kracht van onderhandsch geschrift, mits zij door de verschijnende personen onderteekend zij, en is de notaris tot vergoeding van kosten, schaden en interessen jegens de belanghebbenden gehouden. (Rv. 16; B. 1911 v.)

22. De notariële akten mogen geene beschikkingen of bepalingen inhouden ten voordeele van den notaris, ten wiens overstaan zij zijn verleden, van de getuigen, van zijne of hunne vrouwen, zijne of hunne bloedverwanten, of aangehuwden in de regte linie, zonder onderscheid van graden, en in de zijdlinie tot den derden graad ingesloten. Hetgeen hiertegen strijdig is, wordt

a) Art. 196 Code Pénal. Tout fonctionnaire public, qui sera entré en exercice de ses fonctions sans avoir prêté le serment, pourra être poursuivi, et sera puni d'une amende de 16 fr. à 150 fr.

b) In de oorspronkelijke redactie luidden de slotwoorden: ter griffien van het provinciaal geregtshof en van al de arrondissements-regtbanken, tot welke hunne standplaats behoort, en zulks enz.

c) In den oorspronkelijken tekst luidden de slotwoorden: hetzij in hoedanigheid als partij, voorkomen." Dat echter de interpunctie, hier gevolgd, de juiste is, blijkt uit de lijst van Errata, opgenomen achter Staatsblad 1843 no. 62 en in de Staatscourant van 16 Januarij 1814 n°. 14.

voor niet geschreven gehouden; blijvende echter de akte overigens in haar geheel.

Door de bepaling van dit artikel wordt geene verandering gebragt in de voorschriften van het Burgerlijk Wetboek omtrent uiterste willen. (B. 954, 958, 1718.) a)

23. De akten zullen, behoudens de voorschriften der wet omtrent den vorm van sommige derzelve, worden verleden voor éénen notaris, in tegenwoordigheid van twee getuigen. De getuigen moeten aan den notaris bekend zijn, of derzelver identiteit en bevoegdheid aan hem, door een of meer der verschijnende personen, verklaard, en daarvan in de akte melding gemaakt worden. Zij moeten zijn van het mannelijke geslacht, meerderjarig en ingezetenen van het koningrijk, hunnen naam kunnen teekenen en de taal verstaan, waarin de akte verleden wordt.

24. Behoudens de in het Burgerlijk Wetboek gemaakte bepalingen, mogen bloedverwanten of aangehuwden, hetzij van den notaris, hetzij van de verschijnende personen, tot in den derden graad ingesloten, alsmede de huisbedienden van den notaris, niet tot getuigen worden genomen. (B. 991.) b) Bij overtreding van dit of van het vorige artikel, zal de akte, voorzooverre die geene uiterste-wilsbeschikking inhoudt, alleen kracht van onderhandsch geschrift hebben, mits zij door de verschijnende personen onderteekend zij, onverminderd de verpligting van den notaris tot vergoeding van kosten, schaden en interessen jegens de belanghebbenden, indien daartoe termen zijn; zullende echter het verzuim der vermelding, in het vorige artikel voorgeschreven, alleen met eene geldboete van tien gulden worden gestraft. (B. 1282, 1911 v.)

Bloedverwanten of aangehuwden, tot in den derden graad ingesloten, van koopers, huurders, pachters, aannemers of borgen bij openbare verkoopingen, verhuringen, verpachtingen of aanbestedingen, mitsgaders van leden van vergaderingen, waarin van het verhandelde door eenen notaris proces-verbaal wordt opgemaakt, zullen daarbij echter als getuigen kunnen worden genomen. (Not. W., a. 21.)

25. De verschijnende personen moeten den notaris bekend zijn, of worden. bekend gemaakt door twee getuigen, alle vereischten bezittende om bij notariële akten als zoodanig te dienen, des echter dat bloed- of aanverwantschap met den bekend gemaakten persoon geene reden van uitsluiting oplevert. (Not. W., a. 23.)

Van dit een of ander moet in de akte uitdrukkelijk melding worden gemaakt. 26. Alle akten moeten de voornamen, den naam en de standplaats van den notaris uitdrukken.

a) Art. 954 Burg. Wetb. De notaris, die eenen uitersten wil bij openbare akte heeft verleden, en de getuigen die daarbij zijn tegenwoordig geweest, kunnen niets genieten van hetgeen aan hen bij dien uitersten wil mogt zijn gemaakt.

Art. 958. Eene uiterste-wilsbeschikking, gemaakt ten voordeele van iemand die onbekwaam is om te erven, is nietig, zelfs wanneer de beschikking mogt zijn gemaakt op den naam van eenen tusschenbeidenkomenden persoon.

Voor tusschen beidenkomende personen worden gehouden de vader en de moeder, de kinderen en afstammelingen, en de echtgenoot van dengene die onbekwaam is om te erven.

Art. 1718. De bepalingen van het tweede lid en van het laatste lid van art. 951, mitsgaders artt. 953, 954, 955, 956 en 958 zijn op schenkingen toepasselijk.

b) Art. 991 Burg. Wetb. De getuigen, die bij het maken van uiterste willen tegenwoordig zijn, moeten zijn van het mannelijk geslacht, meerderjarig en ingezetenen van het koningrijk. Zij moeten de taal verstaan, waarin de uiterste wil is opgesteld, of die waarin de akte van superscriptie of van bewaargeving is geschreven.

Tot getuigen van eenen uitersten wil, bij openbare akte op te maken, kunnen niet genomen worden de erfgenamen of de legatarissen, noch derzelver bloedverwanten of aangehuwden, tot in den vierden graad ingesloten, noch de zoons of kleinzoons, of bloedverwanten in denzelfden graad, noch de huisbedienden der notarissen voor welke de uiterste wil verleden wordt, noch eindelijk dezoodanigen die tot eene lijf of onteerende straf zijn veroordeeld.

Dezelve moeten daarenboven inhouden de voornamen, den naam, het beroep of de maatschappelijke betrekking en de woonplaats van ieder der verschijnende personen en der door hen vertegenwoordigden, voorzooverre het beroep of de maatschappelijke betrekking en woonplaats door hen kan worden opgegeven; voorts de betrekkingen of hoedanigheden waarin, en de vermelding der volmagten of beschikkingen krachtens welke wordt gehandeld; de voornamen, den naam, het beroep of de maatschappelijke betrekking en de woonplaats van ieder der getuigen, ook van die in het vorige artikel bedoeld; eindelijk de plaats, het jaar, de maand en den dag op welken de akten verleden zijn. Bij overtreding van een of meer der bij dit en het vorige artikel vastgestelde bepalingen, zal de notaris voor elk derzelve verbeuren eene boete van tien gulden, en zal bovendien de akte, bijaldien de plaats, het jaar, de maand of de dag daarin niet mogten vermeld zijn, alleen kracht van onderhandsch geschrift hebben, mits zij door de verschijnende personen onderteekend zij. (B. 1911 v.)

27. Indien door eenen notaris eene akte wordt verleden in eene plaats, welke, volgens de Wet op de patenten, is van hoogeren rang a) dan die waarin zijne standplaats is gevestigd, zal hij verpligt zijn van het in die plaats verkregen suppletoire patent in het hoofd der akte melding te maken, op eene boete van ten minste vijf en twintig en ten hoogste vier honderd gulden, voor iedere overtreding, onverminderd deszelfs gehoudenheid tot voldoening der suppletoire regten voor een vol jaar. (Stb. 1819 no. 34.) 28. De notariële akten moeten leesbaar, in onafgebroken zamenhang, zonder verkortingen, witte vakken, gapingen of tusschenruimten worden geschreven, tenware voor sommige door eenige autoriteit vastgestelde ge

a) Art. VI, § 3, der Wet van 21 Mei 1819 (Stb. no. 34), op het regt van Patent. Het regt, verbonden aan iedere der klassen, in het Tarief A voorkomende, is in alle gemeenten gelijk.

Het regt voor iedere der klassen, bij het Tarief B bepaald, verschilt naar de rangen, aan de gemeenten, waar de patentpligtigen moeten worden aangeslagen, bij dat Tarief toegekend. Vg. art. XIII § 3.

Art. XXXI § 1. In alle geregtelijke en buiten. geregtelijke openbare akten, kontrakten, protesten, insinuatiën, dagvaardingen, beteekeningen en alle andere dergelijke stukken, voorzooverre dezelve het aan patentregt ouderhevige beroep, bedrijf, nering of handel van eenigen persoon betreffen, zal uitdrukkelijk moeten worden melding gemaakt van het patent van dengene, ten wiens verzoeke de stukken zijn verleden, opgemaakt, beteekend of uitgegeven, met aanduiding van het nummer en de plaats der uitgifte van hetzelve, van den tijd waarover, alsmede van het beroep of bedrijf waarvoor hetzelve is uitgegeven: zullende de notaris, procureur, deurwaarder of andere ambtenaar, door of ten overstaan van wien het stuk wordt opgemaakt, beteekend, uitgegeven of verleden, zich te dien einde het patent moeten doen vertoonen, en ook van die vertooning in het stuk melding maken, alles op eene boete van vijf en twintig guldens, door den ambtenaar voorschreven te verbeuren voor ieder stuk, waarin deze bepalingen niet zijn in acht genomen.

§ 2. Bij de stukken, welke in een twistgeding ter zake van eenigen, aan het patent regt onderhevigen handel of beroep, worden overgelegd, zal de aanlegger of gedaagde, of wel de openbare ambtenaar of andere persoon, welke deszelfs zaak waarneemt, moeten voegen het oorspronkelijke patentblad of een wettig afschrift van hetzelve, ten blijke dat, ten tijde der handeling, waarover het geschil is

ontstaan, de aanlegger of gedaagde tot de uitoefening van zoodanigen handel of beroep is bevoegd geweest, en zulks op eene boete van vijf en twintig guldens, telkens door den nalatige te verbeuren.

§ 3. Ingevalle de patentschuldigen, ten wier verzoeke de stukken, in de beide laatst voorgaande paragraphen vermeld, worden verleden of overgelegd, het patent niet aan den openbaren ambtenaar of anderen persoon aldaar bedoeld vertoonen of ter hand stellen, zal deze kunnen volstaan met zulks uitdrukkelijk in het stuk te vermelden, of deswege eene verklaring tevens bij de in regten over te leggen stukken te voegen.

§ 4. De patentschuldige, welke als voorschreven het vereischte patent niet aan den openbaren ambtenaar of ander hiervoren bedoeld persoon, op deszelfs eisch, zal hebben vertoond of ter hand gesteld, zal deswege vervallen in eene boete van tien guldens, boven en behalve die, welke hij, ingevolge art. 37, zoude kunnen verschuldigd zijn.

Art. XLIII. Na verloop van vier jaren, te beginnen met den 1stea Mei van het jaar der beschrij ving, zal het beloop der gesloken regten niet meer worden gevorderd. (Wet van 16 Junij 1832 (Sib. n°. 30), a. 2)

Insgelijks zal, na verloop van gezegden tijd van vier jaren, de vertooning of overlegging der patenten, bij art. 31 voorgeschreven, niet meer worden geëischt.

Ten aanzien der verjaring van de invordering der boeten en van de uitoefening der straffen, den overtrederen van deze Wet bij vonnis opgelegd, mitsgaders ten aanzien van die der vervolgingen van den Officier voor de Regtbank tegen de overtreders, tot toepassing der boeten en straffen bij deze vastgesteld, zullen de bepalingen, bij het Wetboek van Strafvordering gemaakt, worden gevolgd.

drukte formulieren mogten bestaan; de noodzakelijk opengebleven onbeschreven vakken in het ligchaam der akten moeten vóór de onderteekening, door een of meer duidelijke inktstrepen, voor verdere beschrijving onbruikbaar gemaakt worden; alle getallen ter bepaling van de hoeveelheid of hoegrootheid der zaken, welke in de akte worden vermeld, mitsgaders de dagteekeningen, moeten in schrijfletters worden uitgedrukt, doch kunnen in cijfers worden herhaald of voorafgesteld; zullende de notaris voor iedere overtreding van dit artikel verbeuren eene boete van tien gulden.

Het is echter geoorloofd om in volmagten, welke in originali worden uitgegeven, den naam van den gevolmagtigde oningevuld te laten, mitsgaders om in die, welke in minuut worden verleden, de voornamen van de gevolmagtigden alleen door de eerste letters aan te duiden, met bijvoeging echter van het beroep of de maatschappelijke betrekking en de woonplaats, voorzooverre die aan den lastgever bekend zijn.

29. De akten kunnen worden verleden in de taal, welke partijen verkiezen, mits de notaris dezelve versta.

De uiterste wil bij openbare akte, de akte van bewaargeving van eenen olographischen uitersten wil, en de akte van superscriptie van een besloten testament, moeten worden opgesteld in de taal, waarin de erflater zijnen wil verklaard, de bewaarneming verzocht of het besloten testament aangeboden zal hebben. (B. 979 v., 985 v., 987 v.; Stb. 1871 n°. 91, a. 18.) a)

a) Art. 985 Burg. Weth. Een uiterste wil bij openbare akte moet ten overstaan van eenen notaris, en in tegenwoordigheid van twee getuigen, worden verleden.

Art. 986. De notaris moet den wil des erflaters, zooals die zakelijk aan hem door den erflater is opgegeven, in duidelijke bewoordingen schrijven of doen schrijven.

Indien de opgave buiten de tegenwoordigheid der getuigen is gedaan, en het opstel door den notaris is gereed gemaakt, moet de erflater, alvorens de voorlezing daarvan geschiede, zijnen wil nader zakelijk, in tegenwoordigheid der getuigen, opgeven.

Daarna zal, in tegenwoordigheid der getuigen, de uiterste wil door den notaris worden voorgelezen, en na die voorlezing door hem aan den erflater worden afgevraagd of het voorgelezene zijnen uitersten wil bevat.

Indien de uiterste wil in tegenwoordigheid der getuigen is opgegeven, en terstond is in geschrift gebragt, zal gelijke voorlezing en afvraging in tegenwoordigheid der getuigen geschieden.

De akte moet vervolgens door den erflater, den notaris en de getuigen worden onderteekend.

Indien de erflater verklaart dat hij niet kan onderteekenen, of indien hij daarin verhinderd wordt, moet ook die verklaring en de oorzaak der verhin dering in de akte worden vermeld.

Van de nakoming van alle deze formaliteiten moet uitdrukkelijk worden melding gemaakt in de akte van uitersten wil.

Art. 979. Een olographische uiterste wil moet met de hand des erflaters geheel geschreven en geteekend zijn.

Dezelve moet door den erflater bij eenen notaris in bewaring worden gesteld.

De notaris, bijgestaan door twee getuigen, zal daarvan onmiddellijk eene door hem met den erflater en de getuigen geteekende akte van bewaargeving opmaken, hetzij aan den voet van den uitersten wil, indien dezelve open aan hem is ter hand gesteld, hetzij afzonderlijk, indien het stuk verzegeld aan

hem mogt zijn aangeboden; in welk laatste geval, de erflater, in tegenwoordigheid van den notaris en de getuigen, op den omslag moet aanteekenen en door zijne onderteekening bekrachtigen, dat hetzelve zijnen uitersten wil bevat.

Ingeval de erflater door eenige verhindering, die na de onderteekening van den uitersten wil of van den omslag is opgekomen, den omslag of de akte van bewaargeving, of wel beiden, niet kan teekenen, moet de notaris daarvan, evenals van de oorzaak des beletsels, melding maken.

Art. 987. Wanneer de erflater een besloten of geheim testament wil maken, zal hij verpligt zijn zijne beschikkingen te onderteekenen, hetzij hij die zelf geschreven hebbe, hetzij hij die door eenen anderen hebbe laten schrijven; het papier, hetwelk zijne beschikkingen bevat, of het papier, hetwelk tot een omslag dient, indien er een omslag gebruikt wordt, zal gesloten en verzegeld worden.

De erflater zal hetzelve alzoo gesloten en verzegeld aan den notaris, in tegenwoordigheid van vier getuigen, aanbieden, of hij zal het in hunne tegenwoordigheid moeten doen sluiten en verzegelen, en moeten verklaren dat in het gemelde papier zijn uiterste wil begrepen is, en dat die uiterste wil, hetzij door hem zelven geschreven en door hem geteekend is of door een ander geschreven en door hem geteekend is. De notaris zal daarvan eene akte van superscriptie opmaken, die op dat papier of op het papier tot omslag dienende zal geschreven worden; deze akte zal zoo wel door den erflater als door den notaris, benevens de getuigen, onderteekend worden, en ingeval de erflater door eenige verhindering, die na de onderteekening van den uitersten wil is opgekomen, de akte van superscriptie niet kan onderteekenen, zal van de oorzaak van het beletsel melding gemaakt worden.

Alle de in tegenwoordigheid van den notaris en de getuigen in acht te nemen formaliteiten moeten worden vervuld, zonder intusschen tot eenige andere akte over te gaan.

« PreviousContinue »