Page images
PDF
EPUB

de meerdere werkzaamheid des rechters is dit bezwaar verbonden, dat de onpartijdigheid van den rechter wordt in gevaar gebracht, en is wel materieele waarheid denkbaar in eene beslissing, gegeven door eenen rechter, die niet volkomen onpartijdig is? Zijn alleen de partijen werkzaam en is de rol van den rechter in het proces lijdelijk, dan is het eigenbelang voor de partijen een voldoende prikkel, om alle feiten te berde te brengen, die den rechter van het bestaan van haar recht kunnen overtuigen, terwijl het onderzoek en de toepassing van het recht tot de taak des rechters behoort, die de bevoegdheid heeft de rechtsgronden aan te vullen, welke niet door partijen zijn aangevoerd 1). Bij de Romeinen echter waren de partijen niet gebonden aan bepaalde bewijsregelen bij het bewijzen van de feiten, die tot overtuiging van den rechter moesten dienen, ofschoon dezelfde als bij ons ook bij hen in gebruik waren 2), gelijk uit den aard der zaak volgt, maar welke ook de motieven mogen zijn geweest, die onzen wetgever tot het aannemen van de wettelijke bewijstheorie in burgerlijke zaken heeft bewogen, zeker is niet de bedoeling geweest, om de partijen in het bewijs van de feiten te belemmeren. Wij zullen niet onderzoeken, of onze wetgever terecht in sommige gevallen het aanwenden van bepaalde bewijsmiddelen heeft verboden, maar

1) Art. 48 W. v. B. R. cf. pr. Inst. de off. jud. (4. 17) L. U. Cod. ut quae desunt adv. (2. 11).

2) L. 3 § 2 D. de testibus (22. 5). Gellius, Noctes Atticae XIV. 2.

wij meenen met grond te kunnen beweeren, dat eene bewijstheorie op zich zelve geen reden kan zijn, om de materieele waarheid in eene rechterlijke beslissing minder nabij te komen.

Naar onze overtuiging kan het niet van eenen bepaalden procesvorm afhankelijk zijn, of een gewijsde wel of niet als formeele waarheid moet worden beschouwd: het oud-Romeinsche formulae-proces, het proces ten tijde van Justinianus kende den regel res judicata pro veritate habetur en ook in het hedendaagsche recht is die regel aangenomen 1). Door de aanneming van dien regel alleen kan de rust der familien worden gehandhaafd en de rechtszekerheid der burgers worden gewaarborgd: singulis controversiis singulas actiones, unumque judicati finem sufficere, probabili ratione placuit, ne aliter modus litium multiplicatus summam atque inextricabilem faciat difficultatem, maxime si diversa pronuntiarentur 2). Waar het niet geldt res judicata pro veritate habetur kan van rust en rechtszekerheid geene sprake zijn: immers hij, ten wiens voordeele de rechter heeft uitspraak gedaan, leeft steeds in de vrees, dat zijne tegenpartij telkens en op nieuw het reeds besliste geschil tot voorwerp van een proces zal maken en dat zijn recht door de veranderde overtuiging des rechters omtrent eene moeielijke rechtsvraag of het verloren gaan van bewijsmiddelen in gevaar zal

1) Sav. Syst. VI bl. 264.

2) L. 6 D. de exc. rei jud. (44. 2).

worden gebracht. Hij, die in het proces het onderspit heeft gedolven, zal de gelegenheid niet ongebruikt laten, om zijn vroeger beweerd recht door den rechter te doen erkennen; aan de processen zal geen einde komen en de rechten der burgers zullen steeds in het onzekere zweven. Even als de verjaring is het gezag van een gewijsde eene heilzame bescherming, die de wet aan de burgers verleent tegen de aanvallen, die onophoudelijk hunne rust zouden verstoren en hun vermogen zouden in gevaar brengen: hic unus inter humanas procellas portus, quem si homines fervida voluntate praeterierint, in undosis semper jurgiis errabunt 1).

De oorsprong van het gezag van gewijsde is dus gelegen in het maatschappelijk belang, dat gebiedend rechtszekerheid vordert. Maar het maatschappelijk belang eischt evenzeer, dat niet aan onjuiste en onrechtvaardige beslissingen een voortdurende invloed worde verzekerd. En dit is het geval, wanneer aan hetgeen de rechter heeft beslist gezag wordt toegekend. Indien toch eene rechterlijke beslissing tusschen de partijen onomstootbare waarheid wordt, in dier voege, dat de juistheid of onjuistheid van de beslissing nimmer een voorwerp van onderzoek in rechten mag uitmaken post rem judicatam nil quaeritur 2), dan bestaat er geene mogelijkheid, om aan

1) Dalloz t. a. p. vo. chose jugée no. 3. Sav. t. a. p. VI bl. 260. Toul lier t. a. p. X no. 67.

2) L. 56 D. de re jud. (42. 1).

een vonnis, dat blijkbaar onjuist is, zijn gezag te ontnemen. Wanneer men echter het bezwaar, aan de toekenning van gezag aan een gewijsde verbonden, vergelijkt met de onzekerheid van rechtstoestanden, die bij het ontbreken van dat gezag zou ontstaan, dan ziet men, dat de blijvende invloed van onjuiste beslissingen in geenen deele opweegt tegen de rampen, die uit het gemis van den regel res judicata pro veritate habetur zouden voortvloeien. Vandaar ook, dat (voor zoover ons bekend is) in alle wetgevingen aan een gewijsde gezag wordt toegekend; men gelooft, dat het gezag van gewijsde den staat moet aansporen, om niet anders dan eerlijke, kundige en ervarene mannen tot het rechtersambt te roepen, dat het den partijen tot prikkel zal wezen, om alle middelen aan te wenden, die tot staving van haar recht of tot hare verdediging kunnen strekken, terwijl men in het hooger beroep in burgerlijke zaken een middel ziet, waardoor het gevaar voor onjuiste rechterlijke beslissingen veel wordt verminderd 1). Dit is echter zeker, dat elke wetgeving eene positieve bepaling moet inhouden omtrent het

1) Sav. t. a. p. VI bl. 269. Aan deze heilzame werking van het hooger beroep gelooven wij niet en zullen wij niet gelooven, tenzij men ons aantoone, dat in hooger beroep alleen onjuiste beslissingen worden verbeterd, maar nimmer eene juiste uitspraak in eene onjuiste wordt veranderd. En dat dit bewijs moeielijk zal kunnen worden geleverd, leert reeds Ulpianus in L. 1 D. de appell. (49. 1), die het hooger beroep noodzakelijk achtte, maar er toch bijvoegde: licet nonnumquam „bene latas sententias in pejus reformet. Neque enim utique melius pro"nuntiat, qui novissimus sententiam laturus est."

stelsel, dat zij wil volgen, en zeker zou in ons B. W. eene bepaling, als voorkomt in art. 3427 Ontw. 1820 in het geheel niet misplaatst zijn. Toch kan het aan geenen redelijken twijfel onderhevig zijn, dat onze burgerlijke wet, die herhaalde malen spreekt van het gezag van een rechterlijk gewijsde '), die uitdrukkelijk melding maakt van eene exceptie van gewijsde zaak 2) en de voorwaarden tot het inroepen van het gezag van gewijsde opsomt 3), aan een gewijsde gezag tockent, al laat zij ook de bepaling van het gezag aan de wetenschap over.

Wij zullen nu eenige oogenblikken stilstaan bij de werking van den regel, dat hetgeen door den rechter is beslist tusschen partijen als wet moet gelden, waarvan het niet is toegestaan in rechten de innerlijke waarde te onderzoeken. In sombere kleuren schildert Desiderius Heraldus 4) die werking, als hij zegt: >> Si igitur quod factum esse constet non esse factum pronuntiaverit judex, quod verum est pro falso habetur in jure quoad effectus civiles. Quod judex decernit, etsi inique, id jus dicitur; et generaliter judex, quum sententiam dicit, jus facere dicitur (L. 3 D. de agn. et al. lib. 25: 3, L. 14 D. de appell. 49: 1, L. 17 § 1 D. de inoff. test. 5: 2). Atque inde fit, ut jus quandoque detur injuriae; jusque datum sceleri canimus et jus dicatur et habeatur quod sit summa in

1) Artt. 1953 no. 3, 1954, 1957 B. W.

2) Art. 160 no. 1 W. v. B. R.

3) Art. 1954 al. 2 B. W.

4) De rer. jud. auctoritate in Ottonis Thes. II bl. 1078.

« PreviousContinue »