x OVER HET Misdrijf Strooperij. PROEF SCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTSWETENSCHAP, + AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE GRONINGEN OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Dr. W. L. VAN HELTEN, IIOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, TEGEN DE BEDENKINGEN DER FACULTEIT IN HET op Vrijdag den 1sten December 1893, des namiddags om 3 uur, DOOR WAALKO JANS WAALKENS, GRONINGEN. SCHOLTENS & ZOON. 1893. 118 INLEIDING. De twee en twintigste titel van het 2de boek van het op den Isten September 1886 ingevoerde strafwetboek handelt over diefstal en strooperij. Art. 310 luidt: hij, die eenig goed dat geheel of ten deele aan een ander toebehoort, wegneemt, met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, wordt, als schuldig aan diefstal, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van ten hoogste zestig gulden. Eene bijzondere strafbepaling ten aanzien der wegneming van bepaalde voorwerpen vindt men in art. 314. Dit art. luidt: hij die, zonder geweld of bedreiging met geweld tegen personen, geheel of ten deele aan een ander toebehoorende klei, bagger, ongesneden veen, zand, aarde, grint, puin, mestspeciën, zoden, plaggen, heide, helm, wier, riet, biezen, mos, onbewerkt en niet vervoerd hak- of sprokkelhout, ongeplukte of afgevallen boomvruchten of bladeren, te veld staand gras of te veld staande of na den oogst achter |